10 GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot liet verslag der zitting vuti Donderdag den 31 Maait 1870. tenaar van den burgerlijken stand, waarin de'begraafplaats of de in art. 2 «Ier wet bedoelde plaats wdrdt vérmeid. Voor het overige zijn ook zij, die lijken op ccne bijiondére begraafplaats ter aarde doen bestellen, gehouden tot naleving van art. 1 (nieuw) wat den tijd van begraven betreft. Het zou bovendien ook zeer oneigenaardig zijn, den directeur der algemeene begraafplaats, wiens werkkring geheel is omschre ven in de verordening op de inrigting en het gebruik van die begraafplaats, te doen optreden, waar het begraven betreft op eene bijzondere begraafplaats. Art. -I (verbod van begraven op Zondag) strijdt met alinea 1 van art. 7 der wet, «lie uitdrukkelijk voorschrijft dat dc veror dening ten minste drie achtereenvolgende uren van eiken dag voor het begraven zal bestemmen. Tot toelichting der bepalingen van het ontwerp strekke het volgende Art. 1. Thans is het begraven slechts gedurende drie achtereenvolgende uren per dag toegelaten. l)at minimum der wet voor cenc volkrijke gemeente ah Leen* warden te behouden schijnt niet weuschelijk, 1. om den Burge meester niet te veel te beraoeijelijkcn met liet verleencn van dis pensatie 2. dewijl het stipt naleven dicj- bepaling, naar men meent te weten, wel eens moeijelijkhcden ol bezwaren heelt opge leverd, indien op denzelfden dag twee of meer begrafenissen moesten plaats hebben. Bovendien vcrgctc men niet, dat het 2e lid van art. 7 der wet bepaalt, dat de tijd zoo wordt gesteld, dat het mogelijk is, op den eigen dag der begraving, de lijkplegtighodcn te vervullen, welke, volgens de leer der godsdienstige gezindte, waartoe de overledene behoorde, aan de begraving moeten voorafgaan. Eene tijdsruimte van drie uren zou daarvoor in sommige ge vallen bij de Israëlieten niet voldoende zijn. Door de bepaling van vier achtereenvolgende uren per dag, verschillende naar gelang van het jaargetijde, zal elk der voor melde bezwaren voortaan wel worden weggenomen. In sommige soortgelijke verordeningen van andere gemeenten komt voor, dat onder begravingen ook woidt verstaan het vervoer van lijken langs de openbare wegen in de gemeente. Met het oog op dc geschiedenis der wet, heeft men echter gecnc vrijheid gevonden, zoodanige bepaling hier op te nemen. Op eene vraag toch in het voorloopig verslag an de afdcelingcn der Tweede Kamer over art. 7 van bet in het zittingjaar 1S66/G7 ingediend wetsontwerp, of onder begraven ook vervoer van lijken was begrepen, werd door de Regering ontkennend geantwoord. Daar hier sleqhts van begraven sprake was, was het art. niet op het vervoer van lijken door de gemeente toepas selijk. Later, in het eindverslag, volgde de vraag of het toch niet wcnschclijk zou zijn het artikel ook op het vervoer van lijken toepasselijk te maken. De Regering achtte dit nogtans te be lemmerend. Wordt toch, zeidc zij, een lijk naar eene min of meer afgelegen gemeente vervoerd, dan zou de vcrpligting tot inachtneming van de tijdsbepalingen in dc verordening van elke gemee.nte, waardoor het vervoer moet plaats hebben, er toe kun nen leiden om het vervoer in deze of gene gemeente gedurende 24 uren nftebreken. Behoudens ccne kleine wijziging van redactie is dit art. 7 vastgesteld, gelijk bet in 1866/67 was ontworpen. Art. 2. Bij dit artikel is gelet op artt. 6, 7 cn 12 der verordening vdn 1856. De uitbreiding, hoofdzakelijk in 't belang dei- openbare gezondheid, sehijut gecne verdere toelichting te vereischen. Het 3e lid, in 't wezen der zaak gelijk aan art. 12 (oud), ver biedt slechts bet gebruik van doodkisten van andere afmetingen dan de hier voorgeschrevene. liet tegenwoordig verbod gaat te ver door iemand tc treffen wiens beroep het mede brengt, de hem gedane bestellingen uitlevoercn. liet vervoer vail kinder-lijkjes met vigilantes wordt door de nieuwe bcpnlingeu nu vportaan van zelf verboden. Dit is ook in overeenstemming mot het door Burgemeester en Wethouders opgemerkte in de memorie van toelichting op de verordening op de inrigting cn het gebruik vau de algemcene begraafplaats, ad art. 26. Het verpligt gebruik van een lijkwagen, ook voor dc lijken van zeer jongo kinderen, is nogtans tc bczwaiend gevonden. De 2e alinea van art. 6 (oud) kan vervallen, vermits gelijk luidende bepaling reeds voorkomt in art. 29, 2e lid der boven gemelde verordening. Art. 3. De bevoegdheid bij het le lid van het bestaand artikel S den Burgemeester toegekend kan thans worden gemist, dewijl het laatste gedeelte van art. 6 cn art. 10 der wet geheel in de zaak voorzien. Met het oog èn op het lc lid van art. 8 èn op art. 23 der wet is de voorgestelde bepaling vuil het le lid noodzakelijk geacht. Alen heeft er de voorkeur aan gegeven boven het maken van speciale voorschriften in geval van besmettelijke ziek ten, daar ze ligt in het een of onder niet genoeg zouden kunnen voorzien. De bevoegdheid tot handelen is aan Burgemeester cn Wet houders en niet aan den Burgemeester toegekend, om dus doende verband te bewaren èn met art. 179, letters l eti m, der ge meentewet èn met het laatste lid van art. 6 der begrafeniswet. Dc beide laatste alinea's stemmen overeen met het laatste lid van art. 8 (oud). Art. 4. In dit artikel zijn Ycreenigd dc verbods- cn andere bepalin gen, voorkomende in artt. 9, 10 en 11 (oud). Letters a en c zijn nieuw. De eerste vooral schijnt noodig voor het geval eener grootc vereeniging van menscheu, zooals bij militaire of andere met bijzondere plcgtigheden gepaard gaande begrafenissen. Art 5. Gelijk aan art. 11, oud. Art. 6. Is eene nieuwe bepaling. Wel geschiedt hetgeen wordt voor gesteld nu reeds veelal door de kracht der gewoonte, berustende op den eerbied voor overledenen, maar daarom juist zal het wel geene bedenking opleveren, dc zaak tot eene wettelijke vcrplig ting te maken. Artt. 7 9. Gelijk aan artt. 13, 14 en 15 (oud). Na de verandering die art. 12 (oud,) in het 3e lid van art. 2 heeft ondergaan, schijnt er gceue reden te beslaan, voor dc over treding van het daarbij gemaakt verbod cenc ligtere straf le be palen. Ofschoon de vcrpligting tot schadevergoeding in de gevallen van letters d en e van art. 4 reeds uit dc burgerlijke wet voor spruit, schijnt ccne erkenning van die verpligting niet zonder nut te wezen, zij 't ook slechts ter herinnering. Art. 10. Eene spoedige invoering der Verordening komt wcnschclijk voor, afgescheiden van het In werking treden der andere bepa lingen omtrent het begraven cn de begraafplaatsen onlangs door den Raad vastgesteld. Aldus voorgesteld terRaadsvergadering van den 31 Maart 1870. Be Commissie voor de strafverordeningen, DIRK ZEPER, E. ATTEMA, E. JONGSMA, A. DUPARC, J. L. v. SLOTERDIJCK. GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot liet verslag der zitting van Donderdag den 28 April 1870. Voorstel tot wijziging van het tarief van begrafenis- regten en van dc Verordening op de in vordering daarvan tengevolge van de op merkingen dor Regering, medegedeeld bij resolutie van hoeren Gedeputeerde Staten van 11 Maart 1870. MIJNE I1EERE.V Bij besluit Uwer vergadering van 24 Maart jl., werd ten fine van berigt, consideration en advies in onze handen gesteld ccne resolutie van beeren Gedeputeerde Staten dezer provincie, dd. 11 Maart bevorens no. 1, geleidende afschrift eener missive van den heer Minister van Binncolandscbe Zaken, inhoudende beden kingen omtrent bet voorstel van dezen Raad lot beffing van begrafenisregten. Wij hebben ter voldoening aan die opdragt de eer Uwer vergadering te bcrigten, dat volgens des Ministers opvatting aan de regeling der begrafenisregten ten grondslag behoort te leggen het beginsel van art. 254 der Gemeentewet: dat Z. Exn. dus de bepalingen der artikelen 2, 4, 5, 7 en 13 van het tarief der begrafenisregten, waarbij verschillende re- tributiën zijn bepaald naar gelang van de afdeeling waartoe het graf behoort of naar gelang van het gebruik van booge of platto kisten, niet strookende. acht met de beginselen des wetgevers, die slechts bij uitzondering in art. 31 der wet op het begraven enz. voor elke soort van graven eene verschillende heffing «an eigenlijk gezegd grafgeld toelaat dat bovendien nog in 's Ministers schrijven bedenkingen wor den geopperd tegen de artikelen 20 en 21 van bet tarief cn tegen art. 6 der verordening op de invordering. Opzigtens de beweerde strijd der vcroriiening met de begin selen, opgenomen in dc artikelen 31 en 32 der wet van 10 April I860, Staatsblad no. 65, kunnen wij slechts ten deele 's Ministers opvatting beamen. Indien immers, wat wij niet kunnen toegeven, door de inlas- sching der woorden „voor elke soort van graven" in art. 31 eene afwijking van bet beginsel van art. 254 der Gemeentewet wordt toegelaten, zou o. i. diezelfde afwijking ook voorde regten en loonen in art. 32 bedoeld, geoorloofd zijn, daar volgens de laatste alinea van dit artikel die regten „op dezelfde wijze als „het bcgrafenisregt," dus „voor elke soort van graven verschil lend", kunnen worden vastgesteld. Wij kunnen evenwel in art. 31 geene afwijking van artikel 254 der Gemeentewet bespeuren, maar vinden ook daarin de zuivere toepassing van het beginsel, dat regten, loonen en gelden voor het gebruik van gemeentelijke inrigtingeu tot geen hooger bedrag worden geheven dan noodig is, om den betaler naar evenredig heid van bet gebruik of genot dat bij beeft in de kosten van aanleg eez. te doen dragen. Wanneer dus de gemiddelde jaarlijkschc opbrengst der begrafe nisregten niet stijgt boven bet bedoelde cijtcr, gclooven wij niet dat verschillende regten volgens eene billijke Massificatie in strijd kunnen worden geacht met het hierboven gestelde beginsel. De verdeeling der begraafplaats in onderscheidene atdeelingen, hare smaakvolle beplanting en de meerdere ruimte daardoor bij den aanleg vereischt, is toch, men vergctc dit niet, eene conces sie aan zekere begrippen van racervermogenden, die dan ook in billijkheid voor een ruimer aandeel in de kosten van onderhoud enz. behooren bij te dragen. Bijvoegsel tot de Provinciale Eriesciie Courant. 11 Deze beschouwing echter is, wij erkennen zulks, niet geheel afdoende, waar het geldt de kosten van overboeking van gra ven (art. 2 van het tarief) noch de heffing van regten voor het oprigten van gedenkteekenen enz. (art. 4 tarief), en opzigtens deze artikelen schijnt het derhalve geraden, aan 's Ministers be denkingen te gernoet te komen, hoezeer die, wat het regt van overboeking betreft, bezwaarlijk te rijmen zijn met de tweede alinea van art. 32 der wet, waarbij eene heffing van 3, dus tot een belangrijk hooger bedrag dan het in dit tarief gestelde, wordt toegelaten. Waar evenwel, zooals de Minister zelf erkent, de wetgever cenc klassificatic van het eigenlijk gezegde begrafenisregt naar de soorten van graven toelaat, schijnt diezelfde klassificatie voor het onderhoud te mogen worden aangenomen. Ware het niet dat men, door de heffing eener retributie voor het onderhoud, met de eigenareu van graven bekend bleef, dan zou niets beletten om, in stede van eene jaarlijksche retributie, terstond bij de uit gifte van het graf eene vaste som voor het onderhoud onderden koopprijs op te nemen, en in zoodanig geval zou toch, in strijd met 's Ministers bedoeling, eene klassificatie van het onderhouds- regt voor de verschillende soorten van graven niet wel te kee- ren zijn. Bovendion vereischt het onderhoud van graven in dc verschil lende afdeelingen niet dezelfde aanhoudende zorg. Wij zouden bet dus allezins billijk achten dat in die afdeelingen waar de meeste graven met zerken enz. zijn voorzien en waar zich ge woonlijk de meeste bezoekers ophouden, een hooger grafgeld werd geheven dan voor de eenvoudige rustplaatsen der minvermogen den wordt geüischt. Het bezwaar des Ministers kan o. i. echter worden weggeruimd, zonder tot onbillijkheid te vervallen, indien men, in navolging van hetgeen naar wij meenen ook elders geschiedt, het bedrag der retributie voor het onderhoud doet verschillen al naar mate een graf door een monument of eene omheinde zerk, of door een gewone zerk of eindelijk eenvoudig met graszoden is gedekt. Het dienstbetoon bij het gebruik van de lijkbaar in art. 13 genoemd, is niet voor de verschillende afdeelingen, zooals dc Minister vermoedt, hetzelfde. Wanneer toch dc begraving op de le of 2e afdeeling plaats heeft worden in den regel meerdere manschappen gebezigd dan bij eene begraving op de 3e en 4e afdeeling. In het eerste geval moeten dus meerdere gereedschappen wor den verstrekt, omdat de lijkbaar aan lederen riemen wordt ge dragen. Ter tegemoetkoming aan de gemaakte bedenking stellen wij voor, de te heffen regten voor 't gebruik van de lijkbaar niet te regelen naar de afdeeling waarop de begraving geschiedt, maar naar 't aantal dragers daartoe gebezigd. De voorlaatste alinea van art. 20 zou kunnen vervallen, door dien zeer zelden van lijklak.ens op de daarbcdoclde wijze gebruik wordt gemaakt. Uit de laatste alinea van dat artikel kunnen de woorden „ten behoeve der bedienden" worden geroijeerd. 's Ministers bedenking zou daardoor zijn opgeheven. De strafbepaling in art. 6 der verordening op dc invordering opgenomen, behoort volgens de gemaakte opmerking niet 'thuis in die vervordening. Wij zien te minder bezwaar in het doen vervallen dier straf bepaling, dewijl de nalatigheid in het voldoen der grafgeldcn na verloop van vijf jaren ten gevolge heeft, dat de graven aan de gemeente terug komen welke bepaling insgelijks van toe passing is op de graven vóór dc invoering der wet van April 1869 uitgegeven, zijnde de graven vroeger steeds onder bedoelde poenale clausule aan particulieren ten gebruike afgestaan. 5

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1870 | | pagina 6