14
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot het verslag der zitting van 23 Junij 1870.
jen van de Verwersbrug een bruggeld geheven worden ten be
drage voor elk schip des daags van vijf cents en des nachts van
tien cents
b. daartoe vast te stellen het besluit tot heffing en de ver
ordening op de invordering van het bruggeld sub a bedoeld, zoo
als die stukken, met betrekkelijke mcmorien van toelichting in
ontwerp hierbij worden overgelegd.
Aldus voorgesteld ter Raadsvergadering van den 23 Junij 1870,
door Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden
DIRK ZEPER,
De Secretaris a. i.
L. BOUMA.
Ontwerp.
BESLUIT tot heffing van bruggeld voor het
draaijen van de ijzeren voetbrug te Leeu
warden, gelegd over de Stadsgracht, lei-
plaatse waar vroeger de Verwersbrug heeft
gelegen.
De Raad der gemeente Leeuwarden,
Overwegende dat ten behoeve dier gemeente, tot den jare
1865, voor het wippen van de Verwersbrug aldaar, van de door
varende schepen een bruggeld is geheven, laatstelijk krachtens
Raadsbesluit van 21 Eebruarij 1856, goedgekeurd bij kou. besluit
van 18 Augustus daaraanvolgende no. 43,
dat in 1865 tengevolge der verbetering van het grootscheeps-
vaaywater in deze provincie de vorenbedoelde brug geamoveerd
en in 1869 door eene voetdraaibrug vervangen is,
dat cr in verband hiermede noodzakelijkheid bestaat om op
nieuw te regelen het bruggeld dat geheven zal worden van de
schepen voor welke laatstgenoemde brug moet worden afgedraaid,
Gelet op artt. 238, 240 en 254 der wet van 29 Junij 1851
(Staatsblad no. 85),
Heeft besloten, gelijk hij besluit bij deze,
Art. 1.
Aantevangen met den 1 Januarij 1871, wordt, ten behoeve der
gemeente Leeuwarden, onder den naam van bruggeld, eene be
lasting geheven voor het draaijen van de ijzeren voetbrug aldaar,
gelegd over de Stadsgracht ter plaatse waar vroeger de Verwers
brug heeft gelegen.
Art. 2.
Het in artikel 1 bedoeld bruggeld bedraagt voor elk vaartuig
of houtvlot waarvoor de brug afgedraaid moet wordeu, bij iedere
doorvaart des daags vijf cent, des nachts tien cent,
Art. 3.
Voor de heffing dezer belasting wordt de dag gerekend aan
te vangen
in de maanden Januarij en December 's morgens te 7 uur.
Eebruarij en November 6
Maart en October
April en September 5> 4
Mei, Junij, Julij en Augustus 2/^
de nacht des avonds te 10 uur.
Art. 4.
Het bruggeld in artikel 2 genoemd, is door de daarbij aan
geduide schepen mede verschuldigd wanneer, tijdens herstelling
der brug, die schepen door de brug kunnen varen zonder dat ze
wordt afgedraaid.
Vastgesteld enz.
Ontwerp.
MEMORIE van TOELICHTING bij het besluit van
den Raad der Gemeente Leeuwarden,
dd. tot heffing eencr
belasting, onder den naam van brug
geld, voor het draaijen van de ijzeren
voetbrug aldaar, gelegd over de stads
gracht ter plaatse waar vroeger de
Verwersbrug heeft gelegen.
Toen in den jare 1865, in verband met de verbetering van
het grootscheeps-vaarwatcr in deze provincie, aan een gedeelte
van de stads buitengracht, speciaal ter plaatse waar de zooge
naamde Verwersbrug was gelegen, eene meerdere wijdte werd
gegeven, werd als noodzakelijk gevolg daarvan de evengemelde
brug geamoveerd.
Dewijl het destijds niet in de bedoeling lag van het Gemeente
bestuur om de geamoveerdc brug door eene andere te vervangen,
verviel natuurlijk de belasting die onder den naam van wipgeld,
sihts onheugelijke jaren en bepaaldelijk reeds in 1793, voor het
wippen der brug van de doorvarende schepen was gegeven.
In den laatsten tijd vond die heffing plaats krachtens raads
besluit van 21 Eebr. 1856, goedgekeurd bij Kon. besluit van
18 Aug. daaraanvolgende, no. 43.
Het groot ongerief echter, dat de talrijke bewoners van de
buurt Oldegalilëen tengevolge der amotie van de Verwersbrug
ondervonden, uithoofde zij daardoor de zoolang bestaan hebbende
kortere gemeenschap tusschen die buurt en de kom der gemeente
hadden verloren, noopte den Raad in 1868 tot het besluit om
de afgebroken gemeenschap te herstellen en ter aangeduide
plaatse eene voetdraaibrug te leggen, aan welk besluit in 1869
uitvoering is gegeven.
Intusschcn werd in overweging genomen de vraag, of en in
hoever het wenschelijk kon worden geacht voor het draaijen van
de nu gelegde brug van de doorvarende sehepen bruggeld te
heffen.
Van het weder invoeren der vroegere heffing, volgens welke
's daags 15 en des nachts 30 cent van elk doorvarend schip
werd geheven, kon, daargelaten het verschil tusschen de iurig-
ting van de nieuwe en de geamoveerde brug, thans geen sprake
zijn, uithoofde de eerstgenoemde ruim 0.60 meter lager ligt dan
de laatstgcmelde heeft gelegen.
.Met het oog op de omstandigheid dat de nieuwe brug even
als de vroegere strekt ter bevordering der communicatie tusschen
de buurt Oldegalileën en de kom der gemeente en het op nieuw
heffen van bruggeld daar ter plaatse geen nieuw bezwaar voor
de scheepvaart oplevert, heeft men gemeend tot het heffen van
bruggeld te moeten besluiten.
Door de verbetering en verwijding van het vaarwater toch, is
aan de gemeente eene aanzienlijke uitgaaf ten behoeve der scheep
vaart opgelegd die geacht mag worden eene billijke heffing ten
laste van deze te regtvaardigen, terwijl daarentegen bij niet-hef-
fing van eenig regt, de gedurige passage langs de brug dikwijls
noodeloos wordt vertraagd en belemmerd, doordien vele schepen,
voor welke het afdraaijen der brug nu wordt gevorderd, bij het
doorvaren blijken aan dat afdraaijen geene behoefte te hebben.
Het ligt niet in de bedoeling gelijk ook uit nevens-
gevoegd ontwerp-bcsluit kan blijken, om een regt te heffen dat
voor de scheepvaart bezwarend is of belemmering kan doen ontstaan.
Volgens eene matige berekening van het aantal schepen
waarvoor de brug bij invoering der voorgedragen heffing waar
schijnlijk moet worden afgedraaid, zal de opbrengst daarvan niet
GEMEENTERAAD TE LEEUWARDEN. Bijlage tot het verslag der zitting van 23 Junij 1870.
15
meer dan ƒ500.00 a 550.00 kunnen bedragen, zoodat tot die
heffing meer is besloten om het belang eener geregelde commu-
catie voor voetgangers met dat van de scheepvaart zooveel moge
lijk in overeenstemming te brengen dan om uit de opbrengst
te erlangen eene bijdrage voor de gemeente in de kosten van ten
behoeve der scheepvaart uitgevoerde werken.
Voorts wordt nog opgemerkt dat van de schepen die uit het
noorden en noord-oosten der provincie deze gemeente binnen
komen om aldaar te lossen en te laden, geen bruggeld wordt
geheven dan dat bij 't onderwerpelijk besluit bepaald, tenzij
ze hunne reis verder uitstrekken, in welk geval echter de sche
pen die van eene andere zijde de gemeente naderen en reeds
een bruggeld van minstens 15 cent hebben moeten voldoen, aan
dezelfde meerdere heffing zijn onderworpen.
Wat overigens de bepalingen van het heffingsbesluit betreft,
meent men dat deze geene afzonderlijke toelichting behoeven,
dewijl ze geheel overeenstemmen met die van de besluiten, ter
zake het heffen van doorvaartregten bij andere bruggen in de
gemeente vastgesteld en waarop de vereischte goedkeuring is
verkregen.
Het schijnt evenwel niet overbodig hierbij nog op te merken
dat het niet noodzakelijk is voorgekomen bij de onderwerpelijke
heffing, ten opzigte van schepen of stoombooten in vaste dienst
varende, een verminderd bedrag van het verschuldigd bruggeld
te bepalen, uithoofde het geringe cijfer van 5 cent tot zoodanige
vermindering geene aanleiding geeft.
Vastgesteld den
De Raad der Gemeente Leeuwarden.
Ontwerp.
VERORDENING op de invordering der belasting,
onder den naam van bruggeld, geheven
wordende voor het draaijen der ijzeren
voetbrug over de stadsgracht te Leeu
warden ter plaatse waar vroeger de
Verwersbrug heeft gelegen.
Art. 1.
De invordering van het bruggeld geschiedt door middel van
gaardering, tenzij de Raad tot openbare verpachting besluit.
De gaarder wordt door Burgemeester en Wethouders benoemd,
terwijl mede zijne instructie en de wijze van verantwoording dei-
geïnde bruggelden door hen wordt vastgesteld, behoudens mede-
deeling van een en and gr aan den Raad, die de belooning van
den gaarder regelt.
Ingeval de Raad tot openbare verpachting besluit, worden door
dezen, op voorstel van Burgemeester en Wethouders, de pacht-
voorwaarden vustgesteld.
Is bij eene gehouden verpachting, naar het oordeel van Bur
gemeester en Wethouders, de geboden pachtsom onvoldoende, dan
zijn zij bevoegd de invordering bij gaardering te doen plaats
hebben, en is het 2e lid van dit art. van toepassing.
De naam van den gaarder of pachter wordt door Burgemeester
en Wethouders openlijk bekend gemaakt.
Art. 2.
Het verschuldigde bruggeld moet door de belastingschuldigen,
op de eerste mondelinge aanvrage van den gaarder of pachter
aan dezen worden voldaan.
Art. 3.
Indien de belastingschuldigen weigerachtig of nalatig zijn het
verschuldigde bruggeld op aanvrage aan den gaarder of pachter
te voldoen, zal deze daarvan terstond kennis geven aan den
ambtenaar bedoeld in art. 261 der Gemeentewet, die deswege
overeenkomstig art. 275 dier wet procesverbaal opmaakt en dit
aan den Gemeente-Ontvanger ter hand steltten einde door
dezen onmiddellijk zoodanige maatregelen kunnen worden geno
men als ten opzigte der invordering van plaatselijke belastingen
bij de artikelen 258 tot 262 der Gemeentewet zijn voorgeschreven.
Art. 4.
Deze verordening treedt in werking den 1 Januarij 1871.
Vastgesteld deu
Ontwerp
MEMORIE van TOELICHTING bij de Verordening
op de invordering der belasting, onder
den naam van bruggeld, geheven wordende
voor het draaijen der ijzeren voetbrug
over de stadsgracht te Leeuwarden, ter
plaatse waar vroeger de Verwersbrug heeft
gelegen.
Bij de vaststelling der bepalingen voor de invordering dezer
belasting zijn in hoofdzaak gevolgd die welke ten opzigte van
soortgelijke belasting bij andere bruggen in de gemeente bestaan.
Daarvan is echter in zooverre afgeweken dat bij art. 1 is vooropge
steld het beginsel om de invordering bij gaardering en niet door
middel van openbare verpachting te doen plaats hebben, terwijl
tot dit laatste wordt overgegaan wanneer de Raad daartoe spe
ciaal besluit. Men heeft gemeend, met bet oog op de drukke
passage langs deze brug, zoowel in het belang der goede orde
als van eene doelmatige bediening en behandeling der brug, in
den regel het middel van gaardering te moeten toepassen en zulks
te meer omdat ook in verband met het gering bedrag der
opbrengst, openbare verpachting van de opkomsten dezer brug
min raadzaam schijnt.
Overigens bevat art. 1, zoomede art. 2 slechts bepalingen van
orde, die uit den aard der zaak worden vereischt.
In art. 3 is, evenals bij vroegere verordeningen, de invordering
van bruggelden betreffende, omschreven hoedanig moet worden
gehandeld, voor 't geval een belastingschuldige nalatig of wei
gerachtig is om het verschuldigde te voldoen.
Dewijl echter nu niet gelijk vroeger de ambtenaren der plaat
selijke belastingen konden worden aaugewezen, om die nalatig-of
weigerachtigheid te constateren, uithoofde die ambtenaren niet
meer bestaan, is in plaats daarvan thans de ambtenaar bedoeld
bij art. 261 der gemeentewet daarmede belast, ofschoon niet
kan worden verondersteld dat de noodzakelijkheid daartoe dik
wijls zal komen bestaan.
Vastgesteld den
De Raad der gemeente Leeuwarden.