Bijlage no. 18.
Bijlagen tot het Verslag der handelingen
van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871.
daarbij zijdelings betrokken isen dat alzoo al wat wij hierom
trent in het midden zullen brengen als het gevoelen uitsluitend
van de beide andere leden onzer commissie moet worden aan
gemerkt.
Hel heeft, onze verwondering gewekt, dat gedeputeerde staten,
waar zij wijziging der jaarwedden van de burgemeestersde
secretarissen en de ontvangers der gemeenten in Friesland nood
zakelijk schijnen te achten, niet oqk te gelijk de gemeenteraden
in de gelegenheid hebben gesteld hun gevoelen te uiten over de
billijkheid der aan de wethouders toegekende jaarwedden. Waar
toch, hetzij de vermeerdering der bevolking, hetzij de omvang
der werkzaamheden tot verbetering der tractementen van de
eerstvermelde ambtenaren aanleiding geeftdaar bestaat er ge
heel hetzelfde motief voor een gelijken maatregel ten aanzien
der wethouders.
Men vergete toch nietdat de tegenwoordige jaarwedden van
dezen reeds in 1854 zijn vastgesteld; dat .sedert 1856 in deze
emeente eene directe belasting wordt gehevenwaaraan voor
e wethouders evenzeer als voor den burgemeester en den secre
taris werkzaamheden zijn verbondendie zeker wel een vierde
deel van den tijd dien zij in het belang der gemeente besteden
innemen en daarenboven veelal van min aangenamen aard zijn
dat sedert 1854 door eene allengs meer volledige toepassing van
de gemeentewet, zoowel als door krachtige bevordering van ver
lichting ontwikkeling en gezondheid van de ingezetenen geheel
nieuwe werkzaamheden voor het gemeentebestuur zijn ontstaan
van welke vele een onafgebrokene zorg een dagelijkseh toezigt
van een of meer der wethouders eischen. Wij behoeven slechts
de exploitation van de gazfabriek en van het aschland de gijm-
nastieksehool en het stedelijk muzijkkorps te noemenom ons
van verder bewijs onzer stelling ontslagen te achten.
Trouwenswij gelooven dat ook zonder verdere uitweiding
de raaddie reeds meermalen zijn gevoelen daaromtrent te ken
nen gafmet ons van oordeel zal zijndat verhooging der jaar
wedden van de wethouders dezer gemeente zeer wenschelijk is.
Een cijfer van verhooging voor te slaan schijnt ons evenwel
niet raadzaam omdat het initiatief tot zoodanige verhooging naar
de gemeentewet aan gedeputeerde staten behoortdie reeds meer
malen hebben doen blijken aan hunne regten van dien aard meer
dan gehecht te zijn. Wij meenen aan den wensch van rappor
teurs over de begrooting van 1871 te voldoen door een initia
tief binnen de perken der gemeentewet voor te slaan. Wij wen-
schen nl. gedeputeerde staten aan te zoeken, den raad over de
wijziging der jaarwedden ook van de wethouders zijn gevoelen
te laten uitspreken.
Wij hebben alzoo de eer met eenparigheid van stemmenbe
halve ten aanzien van het sub b eerst uitgedrukte cijfer hetwelk
het gevoelen onzer meerderheid bevaten liet sub c opgenomene
waartoe buiten medewerking van den heer Bloembergen is be
sloten den raad voor te stellen te besluiten
Aan gedeputeerde staten der provincie Frieslandnaar aan
leiding der nitnoodiging vervat in hunne resolutie van 4 Mei
1871no. 63 te kennen te geven
a. dat de raad van oordeel isdat de bestaande jaarwedden
van den burgemeester en den secretaris dezer gemeente wijzi
ging behoevenen
b. datnaar 's raads oordeelde jaarwedde van den burge
meester op 2500, die van den secretaris op ƒ2200 behoort te
worden gesteld en
c. dat het 's raads bevreemding wektdat door hun collegie
bij deze gelegenheid niet ook over de jaarwedden van de wet
houders zijn oordeel is gevraagd en dat hij verzoekt in de ge
legenheid te worden gesteld ook daarover zijn gevoelen mede
te deelen.
Aldus gerapporteerd ter raadsvergadering van 8 Junij 1871.
G. T. N. SURINGAH.
.1. L. van SLOTERDIJCK.
E. BLOEMBERGEN.
Bijlage tot het Verslag der handelingen va
RAPPORT eener Raads-Commissiebetrekkelijk
eene resolutie van heeren Gedeputeerde Sta
ten van Friesland, ter zake nadere regeling
der jaarwedden van de ontvangers der ge
meenten in die provincie.
Uw besluit van 25 Mei jl.no. 8/2» stelde tot berigt en raad
in onze handen eene aan de gemeentebesturen in Friesland gc-
rigte resolutie van heeren gedeputeerde staten dier provincie
van 4 Mei 1871, no. 64, houdende o. a. uitnoodiging aan den
raadom de zaak der regeling van het tractementsbedrag van
den gemeente-ontvangerin verband met de uitkomst bij den
als bijlage toegevoegden staat aangewezen in nadere overwe
ging te nemen en zich pertinent te verklaren of hij dat bedrag
wenscht bepaald te zien a. op het cijfer zooals dit thans nog
is vastgesteldof b. tot zoodanig verhoogd cijfer als hij billijk
zal oordeelendoch in geen geval te boven gaande het cijfer in
kolom 6 van den staat aangewezen.
Dat het onderwerp dezer resolutie voor den raad niet nieuw
ismoge uit het volgende blijken.
Nadat tot 1856 het tractementsbedrag van den ontvanger tel
kens voor één jaar door gedeputeerde staten was vastgesteld
hebben deze bij resolutie van 1 December van dat jaarhou
dende algemeene vaststelling voor de gemeenten in Friesland
dat cijfer voor deze gemeente op 1800 bepaald. Eene resolu
tie van dat collegie van 26 Januarij 1864, genomen naar aan
leiding van onderscheidene verzoeken tot verhooging dier jaar
wedden stelde in het lichtdat gedeputeerde staten destijds
noch tot eene algemeene herziening noch tot partiële wijziging van
die vaststelling genegen waren.
De wet'van 7 Julij 1865, Staatsblad no. 79, waarbij de hef
fing van plaatselijke accijnsente rekenen van af 1 Mei 1866,
werd afgeschaftgaf aanleiding tot eene algemeene herziening
waarbij het tractementsbedrag voor den ontvanger van Leeuwar
den op ƒ1600 werd bepaald. Noch de betoogen van burgemees
ter en wethoudersdaartoe door den raad gemagtigdvóór die
vaststellingnoch hunne laterenaar aanleiding van een adres
van den toenmaligen ontvanger in het werk gestelde pogingen
waren in staat gedeputeerde staten van hunne zienswijze terug
te brengen. Wel gaf dit collegie in 1868 gehoor aan den aan
drang dezerzijds door zijn besluit, waarbij aan den ontvanger der
gemeente Leeuwarden J. D. Simonzoolang hij zijne functie
zou blijven bekleeden boven zijne jaarwedde eene personele
toelage van ƒ200 werd toegekend, te rekenen van 1 Januarij
1868doch het uitsluitend persoonlijke dier beschikking be
wijst, dat er van een terugkomen op de regeling van 1866 geen
sprake was.
Een gemotiveerd adres van 33 gemeente-ontvangers van 30
Mei 1870, strekkende tot herziening der regeling "van 1866 en
tot vervanging van dezedoor eene waarbij percentsgewijze be
looning worde aangenomen gaf gedeputeerde staten aanleiding
om de adviezen der gemeenteraden daarover in te winnen.
De raad dezer gemeente verklaarde zich daarop bij besluit van
25 Augustus 1870 tegen eene percentsgewijze belooning en vóór
de vaststelling der jaarwedde van den ontvanger op minstens
ƒ1800.
Als maatstaf tot bepaling van de tractementen der gemeente
ontvangers dienden in 1856 de gewone ontvangsten der respec
tieve gemeenten en die maatstaf is bij alle latere resolutiën om
trent deze zaak getrouw gehandhaafd.
De resolutie echter van 4 Mei jl. doet zien, dat gedeputeerde
staten van hunne vroegere zienswijze ten aanzien der bepaling
van de jaarwedden der ontvangers in zooverre zijn teruggeko
men, dat zij een algemeen werkenden maatstaf, dien van de gewone
1 den gemeenteraad te Leeuwarden, 1871. 35
inkomsten der gemeentennog wel als wenschelijk beschouwen,
doch daarentegen bij eene nieuwe klassificatie der gemeenten
ruimte hebben gelaten voor eenige speling. En wij gelooven te
regtwant ofschoon in het algemeen genomen wel gezegd kan
wordendat de verantwoordelijkheid van een ontvanger grooter
isnaarmate het cijfer van de inkomsten zijner gemeente hooger
klimtdient men niet uit het oog te verliezendat het tracte-
ment den ontvanger niet enkel voor zijne verantwoordelijkheid
maar ook wel degelijk voor zijn werk voor den tijd dien hij
ten nutte der gemeente besteedtwordt toegelegd dat deze vol
strekt niet in regte verhouding tot het cijfer der gemeentelijke
inkomsten staan, maar vooral dat die tijd en dat werk overal
verschillend en te veel van plaatselijke omstandigheden en toe
standen afhankelijk zijn, dan dat voor eene daarnaar te bepalen
jaarwedde een algemeene streng toegepaste maatstaf zou kunnen
gelden.
Wanneer wij deze denkbeelden voegen bij de gronden welke
door den raad en door burgemeester en wethouders dezer ge
meente bij de bovenvermelde gelegenheden tot staving hunner
zienswijze aan gedeputeerde staten werden medegedeeldwaar
mede wij ons geheel vereenigen en naar welke wij kortheids
halve verwijzen dan komt het ons niet twijfelachtig voor dat
het thans geldende cijfer der jaarwedde van den ontvanger dezer
gemeente behoort te worden verhoogd.
En wat 1111 het cijfer betreft waarop het bedrag dier jaar
wedde moet worden bepaald, beginnen wij met de opmerking,
dat de gewone inkomsten dezer gemeente die wijbehoudens
het bovenvermeldeals basis kunnen aannemenin 1869 met
inachtneming van de 4e overweging der resolutie van 4 Mei jl.
niet zooals de bijlage vermeldt 371,777.93 1/2 doch 374,928.25 1/2
hebben bedragendat niet te min deze gemeente ten aanzien
van dit onderwerp blijft in de klasse waarvoor gedeputeerde sta
ten zeggen geen hooger bedrag dan van ƒ2000, voor het tracte-
ment van den ontvanger te kunnen toelaten. En wanneer wij
dan vervolgens opmerken hoe de raad vóór 1870 steeds op de
herstelling van het vroegere cijfer aandrong en in het genoemde
jaar de vaststelling der jaarwedde van den ontvanger, op minstens
j 1800 voorsloeg, hoe de werkzaamheden van den ontvanger ja
door de afschaffing der plaatselijke accijnsen verminderddoch
daarentegen door de exploitatiën van de gazfabriek en het asch
land door de invoering eener belasting op het houden van hon
den en laatstelijk nog door de opdragt aan dien ambtenaar van
de inning der schoolgelden zeer belangrijk zijn toegenomen wan
neer wij daarbij in herinnering brengen, dat door den ontvanger de
zer gemeente een borgtogt van niet minder dan 40,000 moet
worden gestelddat de belooning van de klerken en bedienden
welke hij, in zijne betrekking noodig heeft, door hem moet wor
den verstrekt en dat hij zelf bovendien moet zorgen voor een
lokaal als kantoor eene omstandigheid die hoewel in Fries
land algemeen voorkomende en welligt in de bedoeling der wet
liggende (zie resolutie van 18 April 1867) niet te min zeer be
zwarend moet worden geachtdan meenen wij in den geest van
vroegere raadsbesluiten te handelen èn eene noodzakelijke bil
lijkheid voor te staan wanneer wij de jaarwedde van den ont
vanger dezer gemeente op een cijfer van ƒ2000 wenschen be
paald te zien.
Wij hebben alzoo de eer eenstemmig den raad voor te stellen
te besluiten
Aan burgemeester en wethouders op te dragen aan gedepu
teerde staten van Frieslandin antwoord op de uitnoodiging
vervat in hunne resolutie van 4 Mei 1871, sub 3, in zijn naam
te kennen te gevendat het cijfer der jaarwedde van den ont
vanger der gemeente Leeuwarden naar 's raads oordeel behoort
te worden bepaald op 2000.
Aldus gerapporteerd ter raadsvergadering van 8 Jnnij 1871.
G. T. N. SUR1NGAR.
J. L. van SLOTERDIJCK.
E. BLOEMBERGEN.