Bijlage no. 3.
e
Bijlagen tel liet YersTag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden1872.
lijken stand mogt worden benoemdzal meenen wij eene be
looning van 300 toereikende zijn.
Ten slotte brengen wij nog onder uwe aandacht dat in de
ontwerp-verordening niet zijn opgenomen de na te melden
in de verordening van 16 December 1865 voorkomende, artike
len 245 en 6 om de volgende redenen
Art. 2. Bij de nu vastgestelde regeling stelt men zich voor
aan meer of minder doorloopende adsistentie van hulpklerken
waarop dit artikel doelt, geen behoefte te hebben. Trouwens
sedert 1866 is van de aangeboden gelegenheid ook slechts in
zeer geringe mate gebruik gemaakt.
Heeft alzoo het artikel in de verordening geen reden van be
staan niet te min blijft het wenschelijk voortdurendgelijk in
de laatste jareneen zeker bedrag op de begrooting in uitgaaf
aan te brengen voor schrijfloonen hetgeen evenwel bij verorde
ning niet behoeft bepaald te worden.
Artt. 4 en 6. Deze artikelen schijnen in de verordening niet
op hunne plaats. Burgemeester en wethouders zijn volgens de
verordening, regelende de benoeming en het ontslag van gemeente
ambtenaren en bedienden enz., van 15 April 1853 bevoegd de
gemeenteboden en den concierge in het gemeentehuis te benoe
men en tengevolge daarvan zeker ook om voor deze beambten
even als voor de ambtenaren ter secretariedie zij krachtens
art. 179 lett. p der gemeentewet benoemeninstruciiën vast te
stellen.
Daarom wordt eene nieuwe opname dezer artikelen over
bodig geacht.
Art. 5. Het in de le alinea van dit artikel bepaalde is opge
nomen zoowel in de voorgaande als in de nu vastgestelde in
structie voor de ambtenaren ter secretarieen kan derhalve uit
deze verordening worden weggelaten.
De 2e alinea is overbodigmet het oog op art. 3 der straks
aangehaalde verordening van 15 April 1853.
Naar aanleiding van een en ander hebben wij mitsdien de
eer u bij deze voor te stellenom aan de in ontwerp hierbij
overgelegde verordening uwe goedkeuring te hechten.
Aldus voorgesteld ter raadsvergadering van den 25 Januarij
1872 door
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden.
ONTWERP-VERORDENING regelende het ge
tal en de bezoldigingen van de ambtenaren
ter gemeente-secretarie van Leeuwarden
zoomede van de beambten voor de verdere
dienst in het gemeentehuis.
Art. 1.
Ten behoeve der secretarie van de gemeente Leeuwarden kun
nen worden aangesteld.
a. op het hoofdbureau
Een commies op eene jaarwedde van j 1200.
Een adjuct-commies le klasse, op eene jaarwedde van 1000.
Een adjunct-commies 2e klasse, op eene jaarwedde van 900.
Drie klerkenieder op eene door burgemeester en wethou
ders te bepalen jaarwedde van minstens f 350 en hoogstens 600.
b. Op het bureau voor den burgerlijken stand:
Een adjunct-commies le klasse, op eene jaarwedde van/ 900.
Een adjunct-commies 2e klasse, op eene jaarwedde van/800.
Een klerkop eene jaarwedde van 300.
Art. 2.
Ten dienste van het gemeentebestuur zoomede van de bureaux
der Secretarie en voor de verdere dienst in het gemeentehuis
kunnen worden aangesteld
Twee bodenieder op eene jaarwedde van 600.
Een conciergeop eene jaarwedde van 300.
Art. 3.
Deze verordening wordt gerekend in werking te zijn getreden
den 1 Januarij 1872 en vervangt de verordening vastgesteld den
16 December 1865.
Additioneel artikel.
De bij het in werking treden dezer verordening benoemde ad-
junct-commiesen der le en 2e klasse van het hoofdbureau, blij
ven tegen de in art. 1 dezer verordening bepaalde bezoldigin
gen tevens belastde eerste met de functie van verslaggever
van 's raads handelingen en de tweede met de betrekking van
directeur der algemeene begraafplaats.
Vastgesteld door den gemeenteraad van Leeuwarden.
Bijlagen tot het Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1872.
7
RAPPORT der Commissie, belast met het onder
zoek naar de wenschelijkheid en noodzakelijk
heid van de oprichting eener school van mid
delbaar onderwijs voor meisjes te Leeuwarden.
De commissieaan welke de beantwoording werd opgedragen
van de vraag „of er en zoo ja, op welke wijze in deze ge
meente eene school van middelbaar onderwijs voor meisjes moet
worden opgerichten in welk verband die school moet worden
gebracht met de bestaande inrichtingen van lager en meer uit
gebreid lager onderwijs voor meisjes alhier", met opdracht tevens
om naar aanleiding van het in te stellen onderzoek aan den
raad de noodige voorstellen te doen, heeft de eer, na langdurige
en ernstige overwegingu te dienen van rapport.
Vooraf zij gezegd dat in uwe commissie zich eene minderheid
bevond diehoezeer ze niet de minste bezwaren had tegen de
denkbeelden in dit rapport ontwikkeld en bij eene eventueele
organisatie van het middelbaar onderwijs voor meisjes toepassing
dier denkbeelden aanbevelenswaardig achttein deze kwestie
wenschte te temporiseeren en den raad te adviseerenmet be
trekking tot deze aangelegenheid eene afwachtende houding aan
te nemen.
Terwijl een lid dier minderheid zich grondde op de omstan
digheid dat thans in het schoolgebouw van den heer Strumpel
aan jongens en meisjes uitgebreid lager onderwijs in een enkel
vak wordt verstrekten de ondervinding die men daar zal op
doen eerst wenschte te raadplegen was het andere lid d< r
minderheid van oordeeldat men eerst vastere uitkomsten moest
hebben omtrent gemeenschappelijk onderwijs voor jongens en
meisjes aan hoogere burgerscholen een stelselwaarmede som
mige autoriteiten op het gebied van 't middelbaar onderwijs
hoogelijk zijn ingenomen dat door anderen wederom wordt af
gekeurd en waaromtrent alzoo eene gevestigde opinie voor 't
oogenblik nog niet schijnt te bestaan.
De meerderheid uwer commissie kan er zich niet mede ver
eenigen de zaak voorloopig te laten rusten. Het gevolg hiervan
is dat u dit rapport wordt aangeboden zoo als het nu laatste
lijk ook met medewerking van de twee genoemde ledendie
de minderheid uitmaakten definitief door uwe commissie werd
vastgesteld.
Ofschoon de beantwoording der vraag, die uwe commissie
werd voorgelegd haar plaatst op practisch gebied mag het niet
ongepast worden geachtdat zij aan haar eigenlijk gezegd rap
port en voorstel eenige beschouwingen laat voorafgaan waarbij
net beginsel wordt gesteld en elders reeds ontwikkelde of be
streden denkbeelden worden getoetst aan de eischen der weten
schap en der theorie.
Dat wil niet zeggendat wij u zullen vermoeien met de resul
taten van een onderzoek naar het recht van bestaan van de
zoogenaamde emancipatie der vrouw in den ruimsten zin wij
wenschen ons te onthouden van alleswat op de verhouding van
de vrouw tot de maatschappelijke toestanden betrekking heeft
en met het standpuntdat zij in de maatschappij moet innemen,
in verband staat. Het door haar in den gang en de leiding der
staatsaangelegenheden te nemen aandeel behoortnaar onze mee
ning volstrekt niet bij onze beschouwingen thuis.
Nog in een ander opzicht wenschen wij onze taak met juist
heid bepaald te zien. Gezichtspuntenuitsluitend met professio
neel onderwijs in verband staandewenschen wij niet te ont
wikkelen.
Wij laten in het midden in hoever op dit terrein 't staats
gezag of de particuliere werkzaamheid de hand aan de ploeg
zou kunnen slaanb. v. door de oprichting van vrouwelijke
industriescholen. Eene behandeling van dit punt ligt mede bui
ten den kring onzer beschouwingen.
Bijvoegsel, behoorbnde bij de Leeuwarder Courant.
Wat wij echter ten grondslag hebben gelegd aan al onze over
wegingen wat bij al onze stellingen op den voorgrond staat en
weder bij alle resultatenwaartoe wij gekomen zijnzichtbaar
ishet is de vraaghoe de algemeene ontwikkeling der vrouw het
best bevorderddoor welke middelen die op de meest zekere
wijze verkregen zal worden.
Wij mogen immers aannemen dat de wenschelijkheid van
ontwikkeling ook voor de vrouw eene uitgemaakte zaak is. Zeer
zeker was het alzoo de bedoeling van den raad toen hij ons
het bovenomschreven onderzoek opdroegonze meening te ver
staan of de gelegenheid in deze gemeente voor de vrouw in
voldoende mate voorhanden is om bij degelijke kennis die veel
zijdige ontwikkeling deelachtig te worden die onmisbaar is te
achten en voor de eene helft van het aankomende geslacht in
ruime mate openstaat.
Toen wij deze principieele vraag in overweging hadden geno
men en onze aandacht al dadelijk bij eenige zaken werd bepaald,
die onzes erachtens het door ons vooropgestelde doel werkelijk
in den weg staan deed zich eene tweede vraag bij ons opnl.
of de behoefte aan wijziging zich op een of ander punt reeds
feopenbaard of de pubiieke opinie reeds gesproken heeftzoo-
at het slechts nooaig isaan die gedachte een vorm te geven
en de gevoelde behoefte te belichamen.
De resultaten van onze overwegingenwat betreft de beide
gestelde vragen, hopen wij u straks in dit rapport mede te
deelen.
Vóór alles wenschen wij om elk misverstand te voorkomen
te constateerendatmocht het antwoord op de eerste dezer
vragen minder gunstig luiden en in ontkennenaen zin uitvallen
wij daarmede volstrekt niet willen te kennen geven dat nood
wendig iedere vrouw door het onderwijs dat in deze gemeente
wordt gegeven tot een vrij laag peil van kennis zou zijn ver
oordeeld. Wij hebben niet met de speciale gevallen te doen.
Eene algemeene beoordeeling van 't geheel ligt op onzen weg.
Wij geven in dit rapport den gedachtengang terugdien wij
zelf bij ons onderzoek hebben gevolgdenhet gebied der
theorie betredende hebben wij allereerst na te gaanof de
door ons beoogde algemeeneveelzijdige ontwikkeling bij de
vrouw is te verkrijgen door gewoon en meer uitgebreid lager onder
wijs alléénof door eene doelmatige verbinding van dat onder
wijs met verder voortgezet m. a. w. middelbaar onderwijs.
De stelling aldus geformuleerdzijn wij eenstemmig van oor
deel dat alleen van de tweede opvatting en toepassing op den
duur heil is te verwachten.
Wij moeten tlmns het door ons gestelde beginsel met een
enkel woord toelichten.
In de eerste plaats moeten wij wijzen op het onderlinge ver
band der wetten regelende 't lager en 't middelbaar onderwijs.
Wij hebben hier met art. 72 van eerstgenoemde wet te doen,
een artikel van tijdelijke strekkingdat bij zijne vaststelling in
1857 eene wet op 't. middelbaar onderwijs deed tegemoet zien.
Die wet heeft-dan ook bij hare verschijning in 1863 in eene
bepaalde behoefte voorzien. Wat heeft die wet ten opzichte van
't onderwijs voor de vrouwelijke jeugd gewrocht? Weelde aan
bepalingen op dit punt zal men er niet in aantreffen. Door toe
doen van de tweede kamer is art. 21 al. 2 in de wet gebracht,
de regeering scheen aan 't onderwerp weinig aandacht te hebben
geschonken. Deze alinea bepaalt er zich toe, de inrichting
van gedacht onderwijs aan de stichters van middelbare scholen
voor meisjes over te laten, 't Schijnt te betreuren dat de wet
gever niet eene schrede verder is gegaan. De leemtedie ten
opzichte van het onderwijs voor meisjes zou ontstaan bij eene
juiste opvatting en stipte naleving der wet van 1857 bij het in
werking treden van die van 1863, heeft hij wellicht niet in haren
vollen omvang overzien. Door de wet van 1863 toch is de be
paling van art. 72 der wet van 1857 vervallen.
De wet op het middelbaar onderwijs de grenzen van dat
onderwijs bepalendeheeft tevens aan het lager onderwijs het
2