8
Bijlagen tot het Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1873.
terrein teruggegevendat ran natuurwij zouden haast zeggen
van rechtswege daarvoor is weggelegd.
Vóór de wel van 1863 weid het verder voortgezet onder
wijs" door dezelfde regelen beheerscht als het lager onderwijs.
Veilig mogt tusschen de jaren 1S57 en 1SG3, wat wij nu middel
baar onderwijs noemen, in de lagere school worden onderwezen
en het schooltoezicht was, volgens de wet van 1S57, dan ook met
de zorg voor den goeden gang van dat onderwijs belast. Daaruit
laat zich de tegenwoordige inrichting van nog vele zoogenaamde
Fransche meisjesscholen gereedelijk verklaren. Men treft in die
scholen, die nog altijd tot het meer uitgebreid lager onderwijs
worden gerekend te behooren een onderwijs aan dat volkomen
sluit op 't programma, dat bij art. 72 der wet van 1857 behoorde
en met dat art. is vervallen. Met name wordt daar de letterkunde
der levende talen onderwezen een leervak datlet welniet
eens bij het toelatingsexamen der onderwijzeressen mag worden
gevraagd.
Met de wet van 1S63 en het gelijktijdig vervallen van art. 72
der wet van 1857 zijn de scholen voor lager onderwijs wettelijk
teruggebracht tot den kring van 't elementair onderwijs. Nu
zegge men nietdat de uitdrukking //beginselen" in art. 1 der
wet van 1857 eenige ruimte toelaat, dat de grenzen daar zóó
scherp niet zijn aangegeven wij antwoorden die grenzen wor
den in elk geval bepaald door de bij koninklijk besluit van 2S
Augustus 1865 vastgestelde programmata.
Laat de wet van '57 hier geen twijfel overeene beschouwing
van die van '63 leidt tot dezelfde conclusie. Ook dr. Steijn
Parvé (Midd. onderw. voor meisjes, Economist, Januari 1870) is
van oordeel «dat de onderste grens van het ouderwijs aan de
hoogere burgerschool met voldoende scherpte is aangewezen."
Het komt ons dan ook ondenkbaar voordatwaar afzonderlijke
wetten jtweëerlei soort van onderwijs regelenhet eene zich op
't gebied van 't andere zou kunnen bewegenhet eene in 't
andere zou kunnen ingrijpen en een van die twee soorten van
onderwijsdoor den naam van de andere aan te nemendaar
voor ook zou kunnen doorgaan.
De klachtdie nu en dan wordt aangeheven dat uit een for
meel oogpunt na de wet van 1863 het onderwijs voor meisjes
minder is geworden en deze alzoo daarbij hebben verloren komt
ons in zooverre dan ook niet ongegrond voor. Door die wet
moest het lager onderwijs (gewoon en uitgebreid) meer beschei-
dene afmetingen erlangen. Waar dit niet is geschied, waar nog
steeds onder den naam van meer uitgebreid lager onderwijs een
onderwijs wordt verstrektdat //de onderste grens" der liQogere
burgerschool overschrijdt, daar schijnt men te handelen in strijd
met de wet.
Daaruit volgtdat men in het stelsel onzer wetgeving moet
kiezenóf middelbaar onderwijs voor de vrouwelijke jeugd
gelijk zij vroeger //verder voortgezet onderwijs" ontving, óf geen
middelbaar onderwijsmaar enkel lager gewoon en uitgebreid.
In 't laatste geval bedenke men, dat men haar een stap ach
teruit doet gaan en het onderwijsdat haar thans hier en daar
wordt gegevenzij 't ook al dat die regeling minder wettig en
minder doelmatig isgaat besnoeien zonder er iets voor in de
plaats te geven. Dat men langs dien weg wel allerminst alge-
meene ontwikkeling bij de vrouw zal bevorderenbehoeft o. i.
geen betoog.
Onze conclusie is dusna eene vergelijkende studie der wet
ten van '57 en '63, dat, nu de wet geene rijksscholen van mid
delbaar onderwijs voor meisjes kentzoo ais voor jongensen
ofschoon zij aan de gemeentebesturen te dien aanzien geenerlei
verplichting oplegtdie besturenindien zij het oog hebben ge
vestigd op het welbegrepen belang van het aankomend geslacht,
van hunne bevoegdheid gebruik behooren te maken en zich
naar aanleiding van art. 21 al. 2met of zonder subsidie van
rijkswegedat verder voortgezet onderwijs van meisjes behooren
aan te trekkendat niet meer als vroeger door de wet van
1857 maar door die van 1863 wordt beheerscht.
In de tweede plaats wenschen wij de door ons vooropgezette
stelling toe te lichten door aan te toonen datook op zich zelf
beschouwd en afgescheiden van het wettelijke standpuntmid
delbaar onderwijs voor meisjes wenschelijk is te achten en dit
in de praktijk ook zoo wordt ingezien.
Wij zullen natuurlijk geene poging wagen om hem van mee
ning te doen veranderen die in middelbaar onderwijs in 't
algemeen geen heil zietdie inrichtingen van middelbaar onder
wijs beschouwt als kweekplaatsen voor materialisme en meer
dergelijke onbewezen stellingen uit de hoogte verkondigt. Wij
richten ons alleen tot hem diehet goede erkennende dat het
middelbaar onderwijs bevatdaarvoor ten opzichte van het meisje
eene zekereschoon ongemotiveerdevrees koestert en bij de
vrouwelijke jeugd zich tot meer uitgebreid lager onderwijs wil
bepalen.
Het bewijs te leveren dat ook hier het middelbaar onderwijs
op zijne plaats iskan ons niet zwaar vallen.
Wij laten voor het oogenblik de vraag rustenop welken leef
tijd het meisje geschikt is te achten om middelbaar onderwijs te
ontvangen en komen daarop later bij de toepassing onzer be
ginselen terug. Evenzeer geven wij al aanstonds toe datwat
indeeling en leerwijzemeer speciaal leervorm en leergangbe
treft, onderscheidene maatregelen moeten worden genomen naar
mate men het 'middelbaar onderwijs voor meisjes of dat voor
jongens regelt. Al dergelijke kwestiën van toepassing hebben
ons thans niet bezig te houden.
De groote vraag is dezebestaat bij het meisje de vatbaar
heid om middelbaar onderwijs te ontvangen en is hetmet
het oog op hare bestemming als vrouw en moederwenschelijk,
dat zij dat onderwijs deelachtig worde?
Deze vraag nu is hetdie wij meenen zeer stellig in bevesti
genden zin te moeten beantwoorden.
Op physiologische gronden is het zekerlijk moeielijk een recht-
streeksch bewijs te leveren dat de vatbaarheid bij het meisje
in even groote mate als bij den jongen bestaat. Een onderzoek
naar de gesteldheid der hersenenwaarbij wij bovendien op het
oordeel van deskundigen zouden hebben moeten afgaan meenden
wij dan ook te mogen nalaten.
Van meer belang achtten wij het voor ons betoogna te gaan,
of niet de natuur aan de vrouw in 't algemeen in ruime mate
helderheid van oordeelsnelheid van begrip en juistheid van
opvattingmen noeme dit dan intellect of intuïtieheeft ge
schonken die haar ten minste evenzeer als den man billijke
aanspraak geven op vormingleiding en ontwikkeling dier gaven,
diesluimerende en zich zelve onbewusttoch nu en dan zich
een weg banen en van zelf te voorschijn treden.
't Is aan geen redelijken twijfel onderhevigdat de ontwik
keling dier gaven en eigenschappenwelke wij bij de vrouw
hebben opgemerktafhankelijk is van eene degelijke weten
schappelijke opleiding.
En indien het nu als bewezen mag worden aangenomendat
het middelbaar onderwijs aan die vermogens eene oordeelkundige
ontwikkeling verzekert- indien men daarvan ook bij de vrouw
een ruimeren blik bij de waardeering van maatschappelijke
toestandeneen meer onbevangen oordeel en men ver-
gunne ons de uitdrukking eene minder bekrompen wereldbe
schouwing mag verwachtenzal men dan willekeurig aan de
vrouw onthoudenwat voor den man zorgvuldig is wegge
legd
Indien het verder waar isdat de organisatie van het middel
baar onderwijs (in 1863) eene weldaad was, in zoover het de
algemeene ontwikkeling in de hand werktzal men ons dan nog
kunnen tegenwerpendat de vrouw daarvan voor het huiselijke
leven niets zal medenemen
Neenniet alleen in 't algemeen nemen wij bij de vrouw de
vatbaarheid voor meer gezette wetenschappelijke studie aan
naar ons oordeel wordt die evenzeer door hare bestemming ge
vorderd. Wij zijn overtuigddat de zegenrijke gevolgen niet
Bijlagen tot het Verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden1872.
zullen uitblijvenwaar het meisje later zal worden geroepen1
de kennisvroeger door haar vergaardin toepassing te brengen
in het huisgezinwaarvan zij in welke betrekking ook een
deel zal uitmaken waar naast den man de vrouw haren invloed
doet geldeneen invloeddie niet alleen uit voortreffelijke hoe
danigheden van hart en gemoed maar ook wel degelijk uit
meerdere wetenschappelijke ontwikkeling voortspruit.
Die invloed zal er niet minder weldadig om wezen dat zij
die hem uitoefentzich meer rekenschap weet te geren van 't-
gcen door haar voor meest nuttig wordt gehouden. Die invloed
ten goede zal te krachtiger zijn als de vrouw in hare jeugd
heeft leeren denken en de gewoonte heeft verkregen hare ge
dachten behoorlijk te formuleeren en daarvan op een gegeven
geval de juiste toepassing te maken.
Wij weten het, er bestaat, en niet ten onrechte, eene vrees
voor zoogenaamde geleerde vrouwen. Men deinst terug voor de
veelheid van rakkenwaarvan men bij 't middelbaar onderwijs
wel eens heeft hooren gewagen. Men doet het karakter en den
aard van het meisje geldendie zich zouden verzetten tegen
de meer positieve studiënwaartoe het middelbaar onderwijs
aanleiding geeft.
Dit alles is, onzes erachtenseene onjuiste conclusie, daar
door ontstaandedatin de premissenaard en strekking van
het middelbaar onderwijs geheel worden miskend.
Van de opvatting van dat onderwijs hangt hier alles af, en
dan herinneren wij dat het middelbaar onderwijs wel is waar
eene meer grondige behandeling der vakken ondersteltdan bij
't lager onderwijs mogelijk is, dat hier bovendien een verschil
in onderwijs-methode sterk uitkomt, dat de vakken hier worden
onderwezen door hem of haardie daarvan een bijzonder punt
van studie heeft gemaakt (specialiteiten)doch dat het middel
baar onderwijs daarom evenzeer klassikaal onderwijs blijft en
even als het lager onderwijsvóór alles vormend en algemeen
ontwikkelend moet zijn.
Men schept alzoo schrikbeelden waar die niet bestaan men
blijft immers vrij in de beperking der vakken en iudien men
slechts vasthoudt aan het beginsel van algemeene ontwikkeling
dan zal men zekerlijk de klip der stroeve en bij de vrouw min
der gewenschte geleerdheid vermijden.
Met de noodzakelijkheid van algemeene ontwikkeling staat
alzoo de wenschelijkheid vast van middelbaar onderwijs ook
voor de aankomende vrouw. Immersbekommert zich dc prak
tijk om de bedenkingendie men daartegen inbrengt Wij heb
ben er reeds op gewezen dat onder den naam van uitgebreid
lager onderwijs in vele meisjesscholen een onderricht wordt ge
geven dat in zijn wezen tot het middelbare behoort. Die toe
stand moge onwettig zijn hij bestaat. Is het al zaak daarin
wijziging te brengencn schijnt het al noodzakelijkmiddelbaar
onderwijs te noemenwat in der daad middelbaar onderwijs is
het feit zelf bewijst genoeghoezeer men vóór dat menigeen
door het woord middelbaar onderwijs voor meisjes is opgeschrikt
de behoefte aan dergelijk onderwijs heeft gevoeld en erkend
en dat men getracht heeft die behoefte te bevredigen.
Zal men nu dat zoogenaamde meer uitgebreid lager onderwijs
dat veel verder gaat dan de beginselen aer daarbij aangewezen
vakken en dat dus middelbaar onderwijs ismaar in hoogst
gebrekkige vormen - willen bestendigen Is het mogelijk dat
men dien weg verkiest boven den rcgelmatigen toestand waar
bij behoorlijke afscheiding der takken van onderwijs wordt ir
acht genomen en waarbij vee] zekerder wordt verkregen wat
men nu zonder de noodige hulpmiddelenzonder de noodzake
lijke speciale regelingbij dat onderwijs vereischtmet meer of
minder kans van welslagen tracht te bereiken
Wij meenen genoegzaam te hebben aangetoond dat de wen
schelijkheid van middelbaar onderwijs voor meisjes niet alleen
in abstractomaar ook uit den feitelijk reeds bestaandeu toe
stand kan worden bewezen.
Wij herhalen hetmen zal in 't middelbaar onderwijs voor
meisjes geen schrikbeelden ontdekkenindien men slechts de
bcteekenis van dat onderwijs goed leert inzien. De ondervinding,
hier en daar reeds opgedaan oewijstdat eene doelmatige rege
ling van dat onderwijs de meest gezegende uitkomsten oplevert
menigvuldige vruchten voor het huisgezin en daardoor indirect
voor de maatschappij afwerpt.
Heeft nu de behoefte aan wijziging zich in onze gemeente ge
openbaard met betrekking tot het onderwijs voor meisjes? Zie
daar de vraag, die den overgang vormt van het theoretisch ge
deelte van ons rapport tot het practische. Wij mogen aannemen,
dat die behoefte overal bestaatwaar gemengde inrichtingen
als hierboven door ons zijn aangewezenin 't leven zijn geroe
pen. En wie, bij erkenning van 't vele goede, dat bestaat,
slechts oppervlakkig kennis heeft genomen van de bezwaren
die 't onderwijs aan de fransche dag- en kostschool hier ter stede
oplevertbezwarendie door de begaafde hoofdonderwijzeres
van bedoelde inrichting allerminst worden ontkend - hij zal
met ons overtuigd zijn dat in menig opzicht wijziging hoogst
gepast zou mogen worden genoemd.
Om onze meening nader te preciseeren zal het niet ondienstig
zijn, den tegenwoordigen toestand van het onderwijs voor meisjes
alhier meer van nabij te beschouwen.
Om een getrouw overzicht te kunnen gevennemen wij tot
uitgangspunt het jaarverslag der plaatselijke schoolcommissie over
70, het laatst gepubliceerde officieele stuk.
Wij treffen daar in de eerste plaats de bewaarschool laten
ook wij buiten beschouwing de zoogenaamde armenschool no.
1 aan, waar over 1870 door een hoofdonderwijzer, twee hulp
onderwijzers en een vrouwelijke kweekeling aan een gemiddeld
getal van 215 meisjes onderricht werd gegeven. Dit wordt na
tuurlijk kosteloos verstrekt, evenals het onderwijs aan de armen
school no. 3dieals gemengde schoolook voor meisjes open
staat en waarvan over 1870 door 207 meisjes gemiddeld werd
gebruik gemaakt. In deze school werd aan 456 kinderen door
een hoofdonderwijzer, vier hulponderwijzers en drie kweekelin-
gen onderwijs gegeven.
In de drie tusschenscholentweede klasse, en in die der eerste
klasse allen voor gemengd onderwijs bestemd is het onderwij
zend personeel aldus verdeeld
3e tusschenschool2e klasse 1 hoofdonderwijzer1 hulponder
wijzer l hulponderwijzeres en 1 kweekeling
2e tusschenschool2e klasse1 hoofdonderwijzer 1 hulponder
wijzer, 1 hulpouderwijzeres en 2 kweekelingen
ïe tusschenschool, 2e klasse, 1 hoofdonderwijzer 5 hulponder
wijzers 1 hulpouderwijzeres3 mannelijke en 2 vrouwelijke
kweekelingen
tusschenschool, le klasse, 1 hoofdonderwijzer, 3 hulponder
wijzers 2 hulponderwijzeressen8 mannelijke en 2 vrouwelijke
kweekelingen.
Het getal schoolgaande meisjes bedroeg onderscheidenlijk 69
89, 275 en 134. (De totaalcijfers jongens en meisjes zijn 157,
175 554 en 303.)
Hierop volgt de burgerschool voor meisjes, over 1870 door
127 scholieren bezocht. In deze school zijn eene hoofdonder
wijzeres een hulponderwijzereene hulponderwijzeres en eene
onderwijzeres voor de handwerken geregeld werkzaamterwijl
daaraan tevens 10 vrouwelijke kweekelingen zijn verbonden
waarvan echter enkeleneven als dit met sommige kweekelin
gen der tusschenschool le klasse het geval is, tot de normaal
school behooren.
Behoudens de handwerken bepaalt zich het onderwijs in de
genoemde scholen tot de vakkenonder lett. ai van art. 1 dei-
wet op 't lager onderwijs vermeld. Alleen wordt nog bij mejufvrouw
van Dam (burgerschool voor meisjes) onderwijs in 't teekenen
gegeven en komen de beginselen der wiskunde op 't programma
der tusschenschool le klasse voor.
Eindelijk de fransche dag- en kostschool voor jonge jufvrou
wenmet een gemiddeld cijfer van 117 leerliugen waaronder