Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1872.
uitzonderingenwaarop niet als op een regel mag worden ge
bouwd.
Wat doet nu de commissie uit den raad Zij schijnt groote
vrees te koesteren voor te vroegtijdig middelbaar onderwijs. Zij
schijnt vooral het inspannende daarvan te vreezen. Zij wil tot
het 15e jaar niet gevenwat zij zuiver middelbaar onderwijs
noemt. Zij wil in strijd met het geheele stelsel der wet
die de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in 't leven
riep voor de jongens van 12 of 13 tot 18 jaren het middelbaar
onderwijs laten aanvangen op het 15e jaar. Zij sluit 2 3 van dege
nen die het zouden kunnen ontvangen, uit, doordat die 2/3 juist
in det 15e jaar de school verlaten. Die 2/3 hebben dan in dezelfde
vakken waarin zij van bekwame leeraren of leeraressen mid
delbaar onderwijs hadden kunnen ontvangen niets dan een ge
brekkig surrogaat daarvan erlangdniets dan wat 's raads-eoin-
raissie in den bestaanden toestand juist zelve afkeurt als «mid-
«delbaar onderwijs maar in hoogst gebrekkige vormen"ja der
mate gebrekkigdat de meisjes die de voorgestelde school voor
meer uitgebreid lager onderwijs verlaten zonder op de middel
bare over te gaan niet eens de beginselen van de Engelsehe
taal zullen hebben geleerd. En voor het overig ty* heeft de
commissie zeker niet den gelukkigsten greep gedaan. Midden in
den zesjarigen leertijd waarin alles één flink zamenhangend ge
heel moest zijn wordt het gansche leerplan doorbrokenwordt
de leerling in al de vakken waarin zij zich verder moet bekwa
men aan eene andere leiding overgegeven. Met de nieuwe
leiding komt in den regel ook eene andere methode. De leerares
uit haar meer wetenschappelijk oogpunt haar vak opvattend
vindt dikwijls maanden lang af te brekenwat de minder dege
lijk gevormde hoofdonderwijzeres eerst maanden lang met moeite
heelt opgebouwd. Beiden handelen naar haar beste weten, maar
de leerling verliest een half jaar, zoo niet langer door den
overgang van de eene methode op de andere. Terwijl de kost
bare tijd heet besteed te zijn aan consolidatie van het lager
onderwijsdat zich van zelf wel bevestigen zou is hij in waar
heid weggeworpen aan /middelbaar onderwijs in hoogst gebrck-
«kige vormen"dat weinig gebaat heeftdat van nieuws kan
worden overgedaan zoodat op den veelgeprezen 15-jarigen leef
tijd het meisje, in plaats van tweemaal zooveel te leeren als op
18-jarigen, in evenredigheid misschien naauwelijks de helft leert.
En waardoor? Alleen door eene verkeerde organisatie.
Laat ons nog een blik slaan op de regeling der beoogde school
Yoor meer uitgebreid lager onderwijs in hare onderdcelen.
Tcden. Er woiden slechts twee vreemde talen onderwezen
in de eerste klasse zelfs maar ééne. Engelsch wordt er in het
geheel niet geleerd: 2/3 der meisjes, die de middelbare school
konden bezoekeneindigen dus hare opleiding zonder een woord
Engelsch te kennen. Als de middelbare school goed is ingerigt
kennen de leerlingen aan het einde van het derde studiejaar de
drie levende talen zóóverdat zij met vrucht de lessen in de
letterkunde van elke dier drie talen kunnen bijwonen. En niets
beletdat in de eerste klasse althans 4 uren Franscli en 4 uren
Hoogduitsch geleerd wordtals men met het Engelsch eerst in de
2e klasse wil laten beginnen. Het is echter onnoodig aan een
enkel vak 5 uren in de week te besteden, dit komt ook in geen
enkel leerplan van de ons bekende hoogere burgerscholen voor
meisjes voor. Op de 5 uren Fransch in de le klasse zouden wij
dus liever een uur bekorten evenals op de 5 urén voor 't Duitsch
in de 2e klasse.
Wiskunde. Waartoe aan meisjes van 13, 14 en 15 jaar vorm
leer te onderwijzen? Voor jonge kinderen moge vormleer eene
soort van aanschouwelijk meetkundig onderwijs zijn dit bij te
houden in klassen waar de meetkunde zelve degelijk onderwezen
wordt, is volmaakt doelloos. In de le en de 3e klasse zouden 4
uren voor wiskunde en rekenen gewis voldoende zijn in plaats
van 5. Men wint daardoor en door het weglaten van de vormleer
2 uren, die nuttiger aan andere vakken besteed kunnen worden. 1
Aardrijkskunde cn geschiedenis. Aan elk dezer vakken wordt in
de le klasse 3 uren besteed; dit kon tot 2 uren gereedelijk wor
den gereduceerd, omdat het onderwijs in deze vakken op ^jari
gen leeftijd toch bijna alleen het geheugen oefentterwijl wis
kundige en natuurkundige aardrijksbeschrijving en eene meer
beredeneerde geschiedenisbehandeling slechts voor oudere leer
lingen geschikt zijn.
Natuurkennis. Het nevelachtig vak van natuurkennis vooral
zouden wij wenschen te vervangen door plant- en dierkunde
en vooral door het eerste. Dat onderwijsdoor eene ervarene
leerares gegeven, leert zien en opmerken, het is de onschatbare
en natuurlijke voorbereiding voor het onderwijs in natuur- en
scheikunde. Het is één van de vakkenwaarvan men op de
bestaande hoogere burgerscholen reeds de meest verrassende
resultaten heeft gezien de 12- en 13-jarige meisjes schenen
daarvoor eene bijzondere neiging en vatbaarheid te hebben. Maar
daarentegen geeft het onderwijs in zoogenaamde natuurkennis
gelijk dat in de lagere of meer uitgebreid lagere scholen wordt
gegeven eigenlijk niets. Meer dan eens is het gezien dat bij
de oprigting van middelbare meisjesscholen bekwame scholieren
van besten aanlegdie om hare kennis in talen geschiedenis
aardrijkskunde en rekenen dadelijk in de 3e klasse moesten toe
gelaten worden volstrekt niet de gave van opmerkingde vlug
heid van zien bezaten die voor de natuurkundige vakken zoo
noodig is. Jaren lang onderwijs in natuurkennis op de lagere
school had die zijde barer vermogens geheel onontwikkelend ge
laten. En na een jaar middelbaar onderwijs overtroffen de meis
jes der le klasse op dat punt verre de overigens veel knappere
meisjes der 3e klasse; een bewijs tevens, dat men op 15 jaren
niet tweemaal zoo vlug leert als vroegermaar dat men dan
slechts langzaam het verzuimde inhaalt. Is echter twee jaren
in de le en 2e klasse plant- of dierkunde onderwezendan moet
ook met vrucht de natuur- en scheikunde in de 3e klasse kun
nen worden ouderwezen en geen 15-jarige leerlinge de school
verlatenzonder van die vakken althans de eerste beginselen te
hebben geleerd.
Teekenen. Waarom in de 3e klasse op 15-jarigen leeftijd mid
den in den cursus het teekenonderwijs een jaar lang wordt ge
staakt, is zeer duister. In plaats van het geleerde te consolide
ren zou dit juist het omgekeerde bewerken.
Handwerken. Van de vrijvallende uren zouden wij gaarne an
derhalf uur meer voor handwerken besteed zien en daaraan
alzoo 3 uren 's weeks in de le en de 2e klasse wijdenmaar
in de 3e klasse 2 uren 's weeksgelijk ook het voorstel luidt
dit geschiedt ook aan andere hoogere burgerscholen voor meisjes.
Het plan van de voorgestelde regeling dat wij niet kunnen
goedkeuren schijnt mede te ontkiemen uit eene verkeerde op
vatting, die wij nog zullen trachten te weêrleggen.
's liaads commissie strijdt voor het behoud van het meer uit
gebreid lager onderwijsterwijl naar onze meening de invoering
van het middelbaar ouderwijs daadwerkelijk dat meer uitgebreid
lagere heeft vervangen en behalve in plaatsen waar geen mid
delbaar onderwijs te verkrijgen is, grcotendeels overbodig heeft
gemaakt.
Uit de geschiedenis van de wet op het lager onderwijs volgt
reedsdat de vakken van het meer uitgebreid lager onderwijs
van nature niet behooren tot die tak van onderwijs maar hoofd
zakelijk bij de wet van 1857 zijn geregeld ter tijdelijke voor
ziening.
De regering had geene vreemde talen gebragt tot het gebied
van het lager onderwijs. Zij had in haar ontwerp zich bepaald
tot het juiste denkbeeld, dat in de lagere school wordt geleerd
wat in een beschaafd land het onontbeerlijk gemeen goed van
allen behoort te zijn wat ook de armste moet wetenhet mini
mum van kennis, dat geen kind in eene beschaafde maatschappij
mag ontberen. Het lager onderwijs beperkt zich tot hetgeen op
de volksschool wordt onderwezen. Daartoe behoort geene enkele
vreemde taalde kennis daarvan is beschavend maar gceue nood
zakelijke beschaving van allen.
Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1872.
123
Door die juiste maar strikte opvatting dreigde de meer ont
wikkelde klassen der maatschappij een groot nadeel. Het onder
wijs in vreemde talen werd tot dusver geregeld door de wet op
het lager onderwijs van 1806. Werd nu deze wet ingetrokken
door de invoering der nieuwe wet, dan geraakte het geheele
onderwijs in de nieuwere talen zonder eeuige regeling. Om dit
te verhoeden stelde de hoogleeraar Bosscha, destijds lid der 2de
kamer als amendement op het wets-ontwerp voor om onder de
vakken van meer uitgebreid lager onderwijs op te nemen //de
beginselen van de kennis der levende talen"wat met 37 tegen
21 stemmen werd aangenomen.
Uit de geheele toelichting bleek, dat de voorsteller zijn amen
dement niet voorstelde, omdat de levende talen behoorden tot het
lager onderwijs maar omdat zij daartoe eigenlijk niet behoorden
doch dan het onderwijs daarin alle wettelijke regeling zoude
missen, zoolang er geene wettelijke regeling van het middelbaar
onderwijs bestond. Dat duchtte hij voor de meer gegoede klas
sen voor den middelstand. Het volk zou dan alles, wat het
behoefde, kunnen leeren op de wettelijk geregelde lagere school.
Doch de middelstandwelks behoeften zich verder uitstrekten
zou eene wettige bevrediging dier behoeften moeten derven en
voor zijne kinderen te vergeefs het onderwijs in talen wenschen,
dat dezen niet konden missen. Geheel dus als een maatregel van
overgang om te strekken tot tijdelijke voorziening in eene ont
staande leemte trok de wetgever de levende talen bij het lager
onderwijs.
Bij die beraadslagingen echter werd reeds door de heeren Stoet
tot Oldhuis en >an der Linden gewaarschuwd voor het gevaar,
dat die maatregel later de regeling en ontwikkeling van het mid
delbaar onderwijs in den wog zoude staan omdat men takken
van middelbaar onderwijs tijdelijk tot het lager onderwijs bragt.
(Bijblad tot de Ned. Staats-Courant 1857 bl. 1017 cn 1019.)
Dat vóórgevoelen wordt thans verwezenlijkt.
Thans wordt gestreden voor het behoud van den tijdelijken maat
regel, van het meer uitgebreid lager onderwijs. Die voorloopige voor
ziening wenscht men thans tot een definitieven regel te verheffen.
Uit dankbaarheid voor de diensten die het surrogoot heeft be
wezen wenscht men voor altijd aan dat surrogaat eene vaste
plaats aan te wijzen. Men schijut niet in te zien, dat deze han
delwijze eene af te keuren reactie is tegen de wet op het mid
delbaar onderwijs. Wat toch de wet van 1857 slechts voorshands
regelde onder de benaming van meer uitgebreid (buitengewoon)
lager onderwijs, is later door de wet op het middelbaar ouder
wijs voor goed geregeld.
's Haads commissie schijnt echter van gevoelen te zijndat
ondanks de wet op het middelbaar onderwijs de beginselen der
vreemde talen en van de wiskunde zijn blijven behooren tot het
lager onderwijsomdat het haar ondenkbaar voorkomt//dat
waar afzonderlijke wetten tweeërlei soort van onderwijs rege-
«len het eene zich op het gebied van het andere zou kunnen
//bewegen het eene in het andere zou kunnen ingrijpen en een
z/van die twee soorten van onderwijsdoor den naam van de
«andere aan te nemendoorvoor ook zou kunnen doorgaan."
Toch is dat zoo vreemd niet. De eene wet is immers veel later
dan de andere gemaakt, beiden zijn niet gelijktijdig en als uit
ééne hand in 't leven getreden. En moest nu de wet van 1863
uitdrukkelijk intrekken wat de wet van 1857 nopens de beginse
len der vreemde talen en die der wiskunde bepaalde? Dan
zoude immers het duidelijke voorschrift van artikel 16 der wet
op 't lager onderwijs vergeten zijn, dat een of meer leervakken,
onder kp van artikel 1 vermeld, «in het onderwijs opgenomen
worden waar behoe/te aan uitbreiding bestaatWaar nu aan mid
delbare scholen die leervakken worden onderwezen bestaat die
behoefte niet en daar strijdt het juist dajlrom zelfs tegen de be
doeling der wet van 1857 die uitbreiding te geven aan de lagere
school. Doch wel degelijk kan die behoefte zich nog voordoen
in zoo menige plattelands gemeente of kleinere stad, waar geene
middelbare school bestaaten gewis is het gelukkigdat daal
de uitbreiding van het lager onderwijs tot sommige vakkendie
eigenlijk tot het gebied van 't middelbaar onderwijs behooren
nog vrijstaat. Er is dus niets vreemds in gelegen dat de ééne
wet treedt op het gebied van de andere. De geschiedenis van
de wording dier wetten heldert dit, gelijk wij meenen aange
toond te hebbenvolkomen op.
Ten allen overvloede zij hier ook nog herinnerd, dat het ge
zag van den inspecteur dr. Steijn Parvé in dezen geenszins staat
aan de zijde van 's raads commissie, gelijk haar rapport zou kun
nen doen denken. In een advies door dezen uitgebragt over de
aansluiting van het lager aan het middelbaar onderwijs te Rot
terdam, dd. 22 November 1871, blijkt duidelijk, dat hij geheel
dezelfde zienswijze verdedigt, die wij de eer hadden hierboven
te ontwikkelen.
Wanneer nu, gelijk het ons toeschijnt, aan het plan van
's raads commissie ten grondslag ligt de meening, dat tusschen
het lager en het middelbaar onderwijs een derde soort in ligt
die strekt tot bevestiging van het lagere en voorbereiding voor
het middelbarenamelijk het meer uitgebreid lager onderwijs
dan achten wij dat pjan daarom verkeerd dewijl het rust op
eene onderscheiding, die de wet niet kent, en de grondgedachte
van het plan in stellige tegenspraak is met de geschiedenis van
de wet op het lager onderwijs en vooral van art. 1 dier wet.
Onjuist is ook de opvatting van 's raads commissie als zij op
bladz. 6 van haar rapport zegtdat de grenzen van het lager
onderwijs «in elk geval worden bepaald door de bij koninklijk
«besluit van 28 Augustus 1865 vastgestelde programmataBij
die programma's wordt bepaald dat de onderwijzer zelf moet
weten, niet wat hij te onderwijzen heeft, niet wat zijne leer
lingen moeten weten. En nu is het een algemeen erkend pae-
dagogisch beginseldat de onderwijzer veel meer moet weten dan
hij zelf aan zijne leerlingen zal hebben mede te deelen. Zoo
wordt eenige kennis van de Nederlandsche letterkuude gevorderd
van den hoofdonderwijzerofschoon niemand dat tot het vak
lager onderwijs zal brengen. Zoo wordt van een leeraar in de
wiskunde voor eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus
kennis van de analijtische en beschrijvende meetkunde gevorderd,
terwijl niets anders dan elementaire meetkunde in dien cursus
wordt onderwezen. De bedoelde programma's hebben dus geene
betrekking hoegenaamd op de grenzen van het lager onderwijs.
Zij bepalen alleen wat de onderwijzers zei ven moeten weten.
Doelloos is het thans te twisten over de door anderen opge-
worpene vraag, of dat meer uitgebreid lager onderwijs dan eene
denkbeeldige grootheid is. Dat zal niemand beweren. Doch het
heeft zijn tijd gehad overal, waar de middelbare school tot stand
komtwant daar wordt hetzelfde geleerd door den wetenschap
pelijke»! leeraar, wat vroeger op de zoogenaamde Frausche school
door den minder wetenschappelijk gevormden hoofdonderwijzer
werd onderwezen. Daarom wordt nog in geenen deele afgegeven
op het onmiskenbare nutdat die scholen voor meer uitgebreid
lager onderwijs in der tijd hebben gewrocht. Verkeerd ware het
neer te zien op de vele ontwikkelde en flinke vrouwen zoowel
als mannendie jaren lang aan het hoofd van dergelijke inrig-
tingen met eere hebben gestaan en tal van bekwame leerlingen
hebben gevormd. Gaarne wordt hun de cere gegund die hun
regtmatig toekomt. Maar even verkeerd ware het om thans aan
dat 011de régime de hand boven het hoofd te houden en te be
weren dat de hoofdonderwijzer, met vier talen en de wis- en
natuurkundige vakken mitsgaders geschiedenis en aardrijkskunde
belastniet behoeft onder te doen voor de leeraren in elk dier
vakken als specialiteit geoefend en geëxamineerd. Waar de
leeraar optreedt als specialiteit in één of twee vakken, daar fam
de hoofdonderwijzer niet met hem op ééne lijn gesteld worden:
de veelheid zijner vakken maakt het hem onmogelijk, ook al
ware hij een toonbeeld van aanleg en ijver.
Nogmaals zij de raad herinnerd aan het vergelijkend examen
11a het te vroegtijdig afsterven van den verdienstelijken Strumpel
gehouden om te voorzien in zijne vacerende betrekkingen den