Bijlage no. 33.
176
Bijlagen tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
bijdragen tot de oprichting van eene goed georganiseerde middel
bare school voor meisjes in de gemeente Leeuwarden en dat
dieeenmaal in het leven geroepen daar evenveel bijval moge
vinden als het geval blijkt te zijn voor de onder mijn toezicht
geplaatste meisjesscholen te Haarlem RotterdamDordrecht en
Groningen, welke allen volgens dezelfde beginselen zijn ingericht.
De Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs
STEIJN PARVÉ.
MISSIVE van don Schoolopziener van het le
district van Friesland, behelzende beschou
wingen naar aanleiding van hot rapport eener
raadscommissie en de daaromtrent uitge-
bragte adviezen, ter zake de oprigtiüg eener
school van middelbaar onderwijs voor moisjes.
No. 62. Bergt; m den 9 December 1872.
Blijkens uwe missive van den 28 October 11. no. 75/973 wenscht
de raad uwer gemeente mijn gevoelen te kennen omtrent de
vraag of het noodig en wenschelijk is dat er te Leeuwarden eene
school van middelbaar onderwijs voor meisjes worde opgerigt.
Uw collegie deed het daartoe strekkend verzoek waaraan ik
de eer heb bij dezen te voldoen, vergezeld gaan van het rapport
der raadscommissie adhoc zoomede van de adviezenuitgebragt
door den voormaligen inspecteur van het middelbaar onderwijs
dr. W. C. II. Staring, door de plaatselijke schoolcommissie en
door de commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs te
Leeuwarden.
AI die* rapporten ademen een geest van ingenomenheid met
liet denkbeeld datnevens de bestaande rijks hoogere burger
school voor jongens te Leeuwarden ook eene inrigting van mid
delbaar onderwijs voor meisjes verrijze. Als bewijs dat daaraan
behoefte bestaat wordt gewezen op het feit, dat de fransche dag
en kostschool voor jonge jufvrouwen de door de wet op het lager
onderwijs gestelde grenzen overschreden en den voet gezet heeft
op het terrein van het middelbaar onderwijs, daartoe blijkbaar
gedreven door de noodzakelijkheid om te voorzien in de behoefte
aan meerdere kennisdie zich in den tegenwoordigen tijd ook
bij de vrouw openbaart.
De commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs en de
raadscommissie dringen er beide op aan dat aan dien toestand,
die in strijd is zoowel met de wet als met het belang der leer
lingen, een einde gemaakt worde door de oprigting eener school
van middelbaar onderwijs voor meisjes en opheffing der bestaade
fransche dag- en kostschool voor jonge jufvrouwen. In de plaats
van deze laatste verlangt de raadscommissie eene nieuwe inrig
ting van meer uitgebreid lager onderwijs. De commissie van toe
zigt wil echter eene schrede verder gaan en adviseert tot de op
heffing van alle meer uitgebreid lager onderwijs voor meisjes
met uitzondering van het onderrigt in de beginselen der fransche
taalwaarmede eene voor het fransch geëxamineerde onderwij
zeres aan de burgerschool voor meisjes diende belast te worden,
terwijl mede naar hare meeningaanleiding zou kunnen ont
staan om op den duur ook aan de tusschenschool le klasse een
hulponderwijzer voor de fransche taal duurzaam te verbinden.
Overigens wil die commissie dat het middelbaar onderwijs zich
regtstreeks aan het lagere aansluite en dat geen afzonderlijke
middenschakelzooals het meer uitgebreid lager onderwijszich
daar tusschen bevinde.
Aan
Heeren Burgemeester en Wethouders
der gemeente Leeuwarden.
Een tweede punt van verachil tusschen de beide bedoelde
commissiën is, dat de eene eene middelbare school met 5jarigeu
cursus verlangt, terwijl de andere een Sjarigen in haar stelsel
voldoende acht.
Bij eene beperkte opvatting der mij opgedragen taak-/.oude
ik kunnen volstaan met de betuiging dat ik het plan tot oprig
ting eener school van middelbaar onderwijs voor meisjes te Leeu
warden hartelijk toejuich. De stelling: dat in onzen tijd de
vrouw in het algemeen behoefte heeft aan, en ook regt heeft op
eene meer wetenschappelijke opleiding dan zij tot hiertoe erlan
gen kon, behoeft immers geen betoog meernaar mijne meening
althans is zij reeds uit de rei der betwiste vraagstukken in die
der axiomata overgegaan. Dat ook te Leeuwarden die behoefte
bestaat en op bevrediging aanspraak mag maken is door de
raadscommissie en door de commissie van toezigt zóó duidelijk
aangetoond dat ik mij van de verpligting om zulks in bet licht
te stellen, volkomen ontheven mag achten. Deze eenstemmig
heid ten aanzien der hoofdzaak ontslaat mij nogtans niet van de
verpligting om, bij verschil van meening omtrent belangrijke neven
zaken, de reeds uitgebragte adviezen te bestrijden. Inzonderheid
acht ik mij verpligt tegen dat gedeelte van het advies der com
missie van toezigt te waarschuwenhetwelk de strekking heelt
om u te bewegen om, behoudens eene mijns inziens willekeurige
uitzondering, liet meer uitgebreid lager onderwijs voor meisjes
te Leeuwarden als overtollig en schadelijk uit den weg te ruimen.
Daarenboven verschil ik met dezelfde commissie en tevens
met de raadscommissie in opvatting omtrent de algemeene strek
king van het middelbaar onderwijs voor meisjes en in verband
daarmede omtrent de leerstof, die aan eene eventueel te Leeu
warden op te rigten middelbare meisjesschool behoort onder
wezen te worden.
't Zij mij vergund het eerst aangewezen punt van verschil
allereerst ter sprake te brengen.
Volgens de bewering der commissie van toezigt zou het meer
uitgebreid lager onderwijs na en tengevolge de invoering'der
wet op het middelbaar onderwijs zijn regt van bestaan verloren
hebben en daadwerkelijk door het middelbaar onderwijs vervan
gen en overbodig gemaakt zijn, behalve in plaatsen waar dit
laatste niet te verkrijgen is. Dat die opvatting juist iswordt
volgens hare meening zonneklaar bewezen door de geschiedenis
der wet op het lager onderwijs.
In weerwil van herhaalde, aandachtige lezing van het door
de commissie aangehaalde bijblad tot de Ned. Staatt-Cour ent van
1867 is het mij onverklaarbaar gebleven hoe zij in de toelichting
van en in de beraadslagingen over het amendementwaardoor
onder de vakken van het meer uitgebreid lager onderwijs de
beginselen der levende talen zijn opgenomen, iets meer dan een
schaduw van bewijs heeft knnnen ontdekken voor de bewering
dat „geheel als een maatregel van overgang, om te strekken tot
„tijdelijke voorziening in eene ontstaande leemte, de wetgever de
„levende talen bij het lager onderwijs heeft getrokken."
Ook in de toelichting van den heer Bosscha, den voorstellen
van het amendement, zoek ik vruchteloos het spoor van iets,
dat zelfs het vermoeden wettigt, als zoude de voorsteller, zoo
als de commissie beweertdat amendement hebben voorgesteld
„niet omdat de levende talen behoorden tot het lager onderwijs,
„maar omdat zij daartoe eigenlijk niet behoorden.
Wie lust gevoelt de geschiedenis der onderwijs-wet in het bij
blad tot de Staats-Courant na te sporen, zal reeds bij eene vlug-
tige inzage de overtuiging erlangen dat de toelichting van dén
heer Bosscha veeleer de strekking had om het tegendeel aan te
toonen. De wet op het lager onderwijszoo was ten naaste bij
Vergel. het gedrukt rapport der commissie van toezigt bladz. 13.
Bijlagen tof het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1872.
zijne redenering, moet het voorschrift der grondwet van 1848
„dat er overal van overheidswege voldoende lager onderwijs zal
gegeven worden", in werking brengen. Aan dien eisch der
grondwet zal niet worden voldaan, indien de kennis der levende
talen buiten de grenzen van het lager onderwijs wordt gesloten.
De grondwetgever tochsprekende van lager onderwijskon
daarmedenaar zijne meeningniet ander9 bedoeld hebben dan
het lager onderwijszooals het destijds sedert 40 jaren bestond,
en in art. 1 van het reglement Agevoegd bij de wet van 1806,
was aangewezen. En vermits nu dit artikel onder de lagere
scholen ook de collegiën en instituten rangschiktewaar de fran
sche en andere „hedendaagsche" talen onderwezen werdenbe
hoorden blijkens art. 4 van hetzelfde reglement het op die scho
len gegeven onderwijs tot het lager onderwijs.
Op dien grond vooral kwam de heer Bosscha tot de gevolg
trekking, dat het onderrigt in de levende talen als een essen
tieel bestanddeel van het lager onderwijs door den wetgever in
de wet moest worden opgenomen. //Hij" (de wetgever)zoo sprak
hij //is niet enkel bevoegd om de kennis der levende talen on
der de leervakken van het lager onderwijs op te nemenhij is
er ook toe verpligtomdat hij geroepen is aan de overheid on
der verband der wet voor te schrijven hoe zij de gelegenheid tot
het ontvangen van dat lager onderwijs, 't welk in 1848 wettelijk
en feitelijk bestond, zal openen voor de ingezetenen overal waar
daaraan behoefte bestaat."
Duidelijk blijkt hieruit dat het amendement geenszins de strekking
had omzooais de commissie wil doen gelooven enkel in 't belang
van de meergegoeden in eene ontstaande leemte tijdelijk te voorzien.
Mogt dien omtrent na het aangevoelde nog eenige twijfel over
blijven ook deze wordt volkomen opgeheven wanneer wij den
heer Bosscha op de bedenking„dat onder de vakkenopge
noemd in het reglement van 1806 tevens het middelbaar onder
wijs zou zijn begrepen", hooren antwoorden. //Ook deze tegen-
wwerping heeft alleen een schijn van grond. Het begrip van
//middelbaar onderwijs heeft sedert 1806 eene groote uitbreiding
//gekregen. Maar de kiem van het begrip ligt reeds in de wet
//van 1806, waar zij in art. 3 aan de departementale en gemeente
„besturen opdraagt het aanleggen van arbeid- of industrie scholen
„bij de openbare lagere scholen aan te moedigen. Uit deze uit
drukking blijkt dat de schoolwetgevér van 1806 al was hem
„het woord middelbaar onderwijs onbekendeene gedachte ge-
„bad heeft van de zaak, onderscheiden van het lager onderwijs;
„en welke uitbreiding ook die gedachte zal erlangen bij de wet
„op het middelbaar onderwijsdie wij tegemoet ziendie toe-
„komstige wet kan het gebied niet beperkenwaarin het lager onder-
„wijs zich bewogen heeft van 1806 tot 1848 en tot op dezen dag",
het gebied ook waarin de spreker, blijkens het vroeger door
hem gesprokene, wilde dat het zich ook in de toekomst, zelfs
na het tot stand komen eener wet op het middelbaar onderwijs,
zoude blijven bewegen. Aan het slot eindelijk van zijn betoog
verklaart de voorsteller nogmaals met nadruk. „Ik wensch door
„dit amendement het werk van ons gemeen overleg te voltooijen
„en te verhinderen dat door deze wet het lager onderwijs worde
„ingekrompen binnen engere grenzen, dan het in 1848 gehad
„heeft en dan het op dit oogenblik heeft."
Heeft nu de vergadering der staten-generaal op eenigerlei
wijze te verstaan gegeven dat zij de door den heer Bosscha ont
vouwde zienswijze ongegrond en verwerpelijk oordeeldeIntegen
deel vergeefs poogde de minister van binnenlandsche zaken het
betoog van den heer Bosscha te ontzenuwen en de aanneming
van het amendement te verijdelen; vruchteloos ook waarschuwden
de heeren Sloet tot Oldhuis en van der Linden tegen het gevaar
dat de voorgestelde uitbreiding later de ontwikkeling van het
middelbaar onderwijs zou in den weg staan. De tweede kamer
der staten-generaal nam niettemin het amendement met 37 tegen
21 stemmen aan en vereenigde zich derhalve met des heeren
Bosscha beschouwingen. De bewering, dat de opname dei-
levende talen onder de vakken van het lager onderwijs blijkens
de geschiedenis der wetis geweest „een maatregel van over
gang, om te strekken tot tijdelijke voorziening in eene ontstaande
leemte", berust alzoo op min juiste gegevens. Met haar vervalt
evenzeer de beweringdat het onderwijs in de beginselen dei-
levende talen een tak is van het middelbaar onderwijs.
Ware toch deze stelling juist, wat beteekent dan in art. 72
der wet op het lager onderwijs de volgende overgangsbepaling:
„in afwachting der wettelijke regeling van het middelbaar onderwijs
zijn de voorschriften dezer wet mede van toepassing op alles wat betreft
het verder voortgezet onderwijs in de levende talen en in de wis- en na
tuurkunde." Men lette hierop de woorden verder voortgezet onderwijs
als tegenstelling van de beginselen der kennis van de levende talen en
die der wiskundein art. 1 genoemd.
Heeft niet de wetgeverhier het verder voortgezet onderwijs in
de levende talen en in de wiskunde bij de invoering der wet op het
middelbaar onderwijs, aan de vigueur der wetgeving op het lager
onderwijs onttrekkende, daardoor in de meest duidelijke en stel
lige bewoordingen den wil geopenbaard dat het onderwijs in de
beginselen der levende talen en in die der wiskundeook na de
opening van middelbare scholen een essentieel bestanddeel van
het lager onderwijs, afgescheiden en onafhankelijk van het mid
delbaar, blijve uitmakenen dat hij het een niet wil beschouwd
hebben als een overtallig surrogaat van het andere Ook de
wet zelve regelende het middelbaar onderwijs eerbiedigt het zelf
standig bestaan van het meer uitgebreid lager onderwijs, 't Zal
toch wel niet alleen aan het toeval te wijten zijn datterwijl
de wet op het lager onderwijs in art. 1 spreekt van beginselen
der levende talen en van beginselen der wiskunde en in art. 72
van verder voortgezet onderwijs in de levende talen en in de wis
kunde, daarentegen die op het middelbaar onderwijs, met weg
lating van het woord beginselen onder de leervakken der mid
delbare school gewaagt van de wiskunde en de franschede
engelsche en de hoogduitsche taal, terwijl zij in dezelfde wets
bepalingen (zie o. a. artt. 16 en 17 der wet op het middelbaar
onderwijs) spreekt van eerste beginselen der natuur en scheikunde,
van beginselen der plant- en dierkunde. Klaarblijkelijk verstaat
dus deze wet onder wiskundeonder franscheengelsche en
hoogduitsche taal als leervakken der middelbare school beschouwd,
het in art. 72 der wet op het lager onderwijs genoemd verder
voortgezet onderwijs, waarvan de beginselen op de lagere school
onderwezen worden.
Met de aangehaalde wetsbepalingen en de ware geschiedenis
der wet op het lager onderwijs voor oogen kost het mij inder
daad moeite de vraag te onderdrukken Wat blijft er na dit
alles over van de harde beschuldiging dat „de strijd voor het
„behoud van het meer uitgebreid lager onderwijs eene af te
„keuren reactie is tegen de wet op het middelbaar onderwijs?"
Niet minder onjuist dan de zoo even besprokeneis in mijn
oog eene andere bewering van dezelfde commissie als zoude overal
waar eene inrigting van middelbaar onderwijs bestaat het meer
uitgebreid lager onderwijsinzonderheid dat in de beginselen dei-
levende talen overbodig en zelfs schadelijk zijn omdat hetzelfde
onderwijs met meer waarborgen van degelijkheid dan de lagere
school aanbiedt, gegeven wordt.
Het feitdat op de hoogere burgerscholen in de beginselen
der levende talen en die der wiskundeen dus in zoo verre
hetzelfde onderwijs gegeven wordt als op de lagere schoolis
niet te loochenen. Mag men daar echter uit besluiten dat de
beginselen der levende talen en die der wiskunde een tak uit
maken van het middelbaar onderwijs? In geencn deele. Met
evenveel grond immers, zou men mogen beweren dat uatuur-
en scheikunde omdat zij op de middelbare en tevens op de hooge
scholen onderwezen worden leervakken zijn uitsluitend van het
hooger onderwijs. Bovendien heeft, zoo ais reeds is aangetoond,
de wet op het middelbaar onderwijswaar zij spreekt van wis
kunde van franschevan hoogduitsche en van engelsche taal
daarmede buiten twijfel het verder voortgezet onderwijs bedoeld
in die takken van wetenschap waarvan de beginseleningevolge