23 Bijlagen tot het verslag der handelingen
pen waarvoor de brug moet worden afgedraaid, een bruggeld
wordt geheven.
Bovendien is het heffen van bruggeld te dezer plaatse wen-
schelijk, opdat de steeds drukke passage over de brug niet te
zeer worde belemmerd door het dikwijls willekeurig vorderen
der opening van draaibruggenwaar geen bruggeld wordt ge
heven voor schepen die de ongeopende brug kunnen passeren.
De heffing van een bruggeld als bij nevensgevoegd besluit
wordt voorgesteldkan voor de schipperij wel geen bezwaar
opleverenwanneer in aanmerking wordt genomen in welke
mate door de beoogde brugveraudering de scheepvaart wordt gebaat.
In de eerste plaats tochterwijl voor de passage over de
gracht voldoende zou zijn eene vaste houten brug met eene door
vaart gelijk de bestaandewordt de belemmeringdie zooda
nige brug voor de scheepvaart oplevertweggenomen.
Vervolgens erlangen schependie van Harlingen komende de
gemeente slechts passeren om langs het Vliet zich naar elders
te begevenen de bestaande vaste brug niet kunnen doorvaren
gelegenheid om langs een veel korter gedeelte gracht en met
vermijding van vier draaibruggenbij drie van welke te zamen
35 cent bruggeld wordt geheven het Vliet te bereiken.
Ook met het oog op de toepassing van art. 254 der gemeen
tewet kan tegen de voorgedragen heffing wel geen bezwaar be
staan omdat het bedrag der kosten van daarstelling van de
geprojecteerde brug vergeleken met dat van eene brug gelijk de
bestaande, een verschil van minstens 12,000 oplevert.
Voegt men bij deze meerdere kostendie eene jaarlijksche
uitgaaf wegens rente veroorzaken van 600 eene som van 400
voor de bediening en ƒ350 voor meerdere kosten van onderhoud
per jaar vereischt, dan blijkt dat jaarlijks voor een getal van
7000 schepen bruggeld moet worden betaald om de gemeente
schadeloos te stellen voor hetgeen zij door het ter aangeduide
plaatse leggen van eene draaibrug, ten behoeve der scheepvaart
opoffert.
Bij deze berekening is intusschen niet in aanmerking genomen
hetgeen de gemeente zal verliezen door de mindere opbrengst
van het bruggeld aan de drie hiervoren bedoelde draaibruggen
en evenmin het bedrag der kosUn, ongeveer zullende beloopen
5000, veroorzaakt wordende door het verwijden en in eene be
tere rigting brengen vau de gracht, ter plaatse voor de Wirdu-
merpoortbrug aangewezen, zoodat der gemeente in geen geval
uit de onderwerpelijke heffing meerdere inkomst zal aankomen
dan vereischt wordt om het belang der scheepvaart op de vo.
renomschreven wijze te bevorderen zij het ook dat wegens een
getal van 8000 9000 schepen bruggeld werd betaald. Het is
trouwens niet aannemelijk dat voor een zoo aanzienlijk getal
schepen bruggeld zal kunnen worden geheven.
Naar eene globale doch zeer zeker Diet te lage raming zal
ongeveer een getal van 6000 a 7000 schepen aan de heffing bij
deze brug onderworpen zijn. Die raming is gebaseerd in de eerste
plaats op de Potmarge- en Vlietsterbruggen waarbij eene door-
vaartshoogte boven zomerpeil van 2.11 en 197 meter, 5000 a
6000 schepen tegen betaling van bruggeld worden doorgelaten
en vervolgens op de Harlingervaartbrugdie eene doorvaarts-
hoogte boven zomerpeil hebbende van 2.11 meter, ongeveer
voor 11,000 schepen werd afgedraaidwaarvan ruim 3000 de
Vrouwenpoortbrug en alzoo de noordzijde der gemeente zijn ge
passeerd.
Neemt menmet opzigt tot de zooeven vermelde opgaven aan
dat de 8000 schepen die wel de Ilarlingervaartbrug doch de
Vrouwenpoortbrug niet passeren, alle de Wirdumerpoovtbrug
doorvaren hetgeen evenwel niet het geval kan zijn dewijl vele
tialk- en veerschepen langs het Schavenek en een gedeelte van
de Nieuwstad ligplaats hebben, dan kan het getal schepen waarvan
bij laatstgenoemde brug doorvaartgeld verschuldigd zal zijn be
langrijk worden verminderd, aangezien de nieuwe biug eene
doorvaarthoogte zal hebben boven zomerpeil van 2.43 meter,
alzoo 0.32 meter meer daa do Harlingervaartbrug.
van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1875.
Mag door het vorenstaande de heffing geacht worden vol
doende te zijn toegelicht, ten opzigte van de bepalingen van het
heffingsbesluit wordt verder het volgende opgemerkt.
Er is een nog al beduidend onderscheid gemaakt in het te
heffen bruggeld voor de schepen die bij dag en die welke bij
nacht de brug passerenomdat met het oog op de drukke pas
sage over deze brugde openbare veiligheid het noodzakelijk
maakt dat althans gedurende den nacht de brug zoo weinig mo
gelijk worde afgedraaid.
In verband hiermede is ook in artikel 3 het uur, waarop do
nacht gerekend wordt aan te vangenbepaald in afwijking van
de desbetreffende bepalingen ten opzigte van andere hier be
staande draaibruggen.
Is de bedoelde bepaling oogenschijnlijk eenigzins belemmerend
voor de seheepvaart, naar men vertrouwt zal in werkelijkheid
die belemmering niet van overwegend belang kunnen worden ge
acht, aangezien in de maanden waarin de meeste scheepvaart
plaats vindt, dagelijks gedurende 16 uren gelegenheid bestaat
de brug te doen afdraaijen en de brug niet ligt over een ge
deelte der gracht waar in den regel in vaste beurt varende sche
pen behoeven te passeren.
Zou daaromnaar den tegenwoordigen toestand de bepaling
sub b van art. 2 kunnen worden gemistze is in dit besluit
even als in andere dergelijke besluiten opgenomen dewijl zich
later de mogelijkheid kan voordoen dat de billijkheid hare toe
passing noodzakelijk maakt.
ONTWERP.
MEMORIE van toelichting bij do verordening
op de invordering der belasting, onder
den naam van bruggeld geheven wordende
voor het afdraaijen van de Wirdumerpoort-
brug te Leeuwarden.
De bepalingen dezer verordening zijn gelijk aan die der ver
ordeningen, de invordering betreffende van de bruggelden bij de
overige bruggen in deze gemeente geheveD wordende en zul
len daarom geene andere toelichting behoeven dan dat het bij
voortduring met de belangen der gemeente het meest in over
eenstemming wordt geacht, dat de invordering door gaardering
regel en door middel van verpachting uitzondering is.
Het tijdstip van in werking treden is even als het aanvangen
der heffing bepaald op 1 November 1875 omdat de brug dan
gereed moet zijn en voor de scheepvaart opengesteld kan worden.
ONTWERP.
BESLUIT tot heffing eener belastingonder
den naam van bruggeld, voor het afdraai
jen van de Prins Hondrikbrug te Leeu
warden.
De raad der gemeente Leeuwarden
In aanmerking nemende dat het wenecbelijk is een bruggeld
te heffen voor het afdraaijen van de Prins Hendrikbrug en dat
er in verband daarmede noodzakelijkheid bestaat om deswege
bepalingen vasttestellen
Gelet op de artikelen 238 240 en 254 der wet van 29 Junij
1851 Staatsblad no. 85);
Heeft besloten
Art. 1. Aantevangen met den 1 November 1875 wordt, ten
behoeve der gemeente Leeuwarden onder den naam van brug
geld eene belasting geheven voor het afdraaijen van de Prins
Hendrikbrug.
Bijlagen tot het verslag der handelingen ran den gemeenteraad te Leeuwarden, 1875.
23
Art. 2. Het in artikel 1 bedoeld bruggeld bedraagttelken
male dat de brug moet worden afgedraaid
a. voor ieder vaartuig, niet vallende onder de toepassing der
volgende alinea, zoomede voor elk houtvlot:
des daags 10 cent
w nachts 50
b. voor ieder vaartuig, gebezigd wordende in beurtveer- of
stoombootdiensten waarin dagelijks meer dan eene beurt vervuld
wordt, wanneer het in vaste beurt vaart:
des daags 5 ceDt
h nachts 25
Art. 3. Voor de toepassing der in art. 2 omschreven heffing
wordt gerekend aantevangen
de dag:
In Januarij en December des morgens te 7 uur;
h Februarij November 6
z, Maart u October 5
April tot en met Sept. t, lt u 4
de nacht
des avonds te 10 uur.
Art. 4. liet bruggeld is voor de in art. 2 aangeduide schepen
mede verschuldigd wanneer, tijdens herstelling der brug, die
schepen door de brug kunnen varen zonder dat ze wordt afge-
draad.
Vastgesteld den
De Raad voornoemd.
ONTWERP.
VERORDENING op d© invordering der belas
ting onder den naam van bruggeldge
heven wordende voor het afdraaijen van
de Prins Hendrikbrug te Leeuwarden.
Art. 1. De invordering van het bruggeld geschiedt door mid
del van gaardering, tenzij de raad tot openbare verpachting be
sluit.
Burgemeester en wethouders benoemen den gaarder voorzien
hem van eene instructie en bepalen de wijze van verantwoording
der geïnde bruggelden behoudens mededeel'mg van een en ander
aan den raaddie de belooning van den gaarder regelt.
In geval van verpachting worden de pachtvoorwaarden door
den raad vastgesteld.
Is bij eene gehouden verpachtingnaar het oordeel van bur
gemeester en wethoudersde gebodene pachtsom onvoldoende
dan zijn zij bevoegd de invordering bij gaardering te doen plaats
hebben en is de 2e alinea van dit artikel van toepassing.
De naam van den gaarder of pachter wordt door burgemeester
en wethouders openlijk bekend gemaakt.
Art. 2. Het verschuldigde bruggeld moet door de belasting
schuldigen op de eerste mondelinge aanvrage aan den gaarder
of pachter worden voldaan.
Art. 3. Indien de belastingschuldigen weigerachtig of nalatig
zijn het verschuldigde bruggeld op aanvrage aan den gaarder of
pachter te voldoenzal deze daarvan terstond kennis geven aan
den ambtenaar bedoeld in art. 261 der gemeentewetdie deswege
overeenkomstig art. 275 dier wet procesverbaal opmaakt en dit
aan den gemeente-ontvanger ter hand steltten einde door dezen
onmiddellijk zoodanige maatregelen kunnen worden genomen
als ten opzigte der invordering van plaatselijke belastingen bij
de artikelen 258 tot 262 der gemeentewet zijn voorgeschreven.
Art. 4. Deze verordening treedt in werking den 1 November
1875.
Vastgesteld door den raad der gemeente Leeuwarden den
ONTWERP.
MEMORIE van toelichting bij het besluit van den
raad dor gemeente Leeuwardendd.
tot heffing eener belasting, onder don
naam van bruggeldvoor het afdraaijen van
de Prins Hendrikbrug te Leeuwarden.
Toen de raad io 1868 besloot om het ten zuiden van de gracht
tusschen het Zaailand en den staatsspoorweg gelegen terrein
bestemd voor uitbreiding van het bebouwd gedeelte der ge
meente, met het centrum der stad te verbinden door middel
van eene draaibrugscheen er geene genoegzame aanleiding te
bestaan voor het afdraaijen dier brug van doorvarende schepen
bruggeld te heffen omdat de opening van deze brug slechts zou
behoeven plaats te "vinden voor schepen die ook de vaste Wir
dumerpoortbrug kunnen passeren en die welke ten oosten van
de te maken nieuwe brug ligplaats kiezen.
Intusschen heett de ervariog geleerd dat het getal schepen
waarvoor de Prins Hendrikbruggelegen over de gracht in den
nieuwen toegangsweg naar het spoorwegstationmoet worden
afgedraaidaanzienlijk meer bedraagt dan men zich aanvanke
lijk heeft voorgesteld.
Evenwel kan worden aangenomen dat onder het getal schepen,
waarvoor het afdraaijen der brug thans wordt gevorderd een
vrij belangrijk getal is dat de brug ongeopend kan en ook zeker
zal passerenzoodra voor het afdraaijen der brug eene retributie
moet worden betaald.
Uit dien hoofde is het noodzakelijk geacht het heffen van brug
geld aan deze brug in te voerennu de Wirdumerpoortbrug in
eene draaibrug zal worden veranderd dewijlzoodra die ver
andering heeft plaats gevondende Prins Hendrikbrug ook moet
worden geopend voor schepen die in het vervolg met staande
mast de Wirdumerpoortbrug kunnen passeren en daardoor de
passage over de brug nog meer zal worden belemmerd dan thans
reeds het geval is.
Bovendien wordt zoodanige heffing wenschelijk geoordeeld
omdat vele schepen die, zoolang de Wirdumerpoortbrug bestond
als vaste brug genoodzaakt waren langs de west- en noordzijde
der gemeente zich van de Harlingervaart naar het Vliet te be
geven thans laDgs de zuidzijde der gemeente zich tusschen de
opgegeven punten kunnen bewegen en daardoor in staat zijn te
vermijden zoowel den grooteren omweg als de verpligting tot
het betalen van bruggeld bij drie van de vier in di m weg ge
legen draaibruggen.
Met opzigt tot het bedrag van het te h ffen bruggeld, wordt
opgemerkt dat dit lager is gesteld dan dai bij de overige draaibrug
gen met twee doorvaarten alhier wordt geheven, voornamelijk
omdat deze brug niet meer doorvaarthoogte heeft dan 1.97 meter
boven zomerpeilen voorts om de heffing aan deze brug en de
Wirdumerpoortbrug gezamenlijk te doen zijn beneden hetgeen
wordt geheven aan de drie draaibruggen hiervoren bedoeld.
Kan alzoo tegen deze heffing, die de gemeente voor een ge
deelte schadeloos zal moeten stellen wegens het verlies van op
komsten bij de aan de west- en noordzijde gelegen draaibruggen
uit het oogpunt van billijkheid geen bezwaar worden ingebragt,
ook vQor de toepassing van art. 254 der gemeentewet kan hier
tegen geen bezwaar bestaan.
Immers de jaarlijksche uitgaaf voor kosten van bediening en
onderhoud dezer brug moet op minstens 800 worden begroot
en dit bedrag dient te worden vermeerderd met J 300 a f 400
als vertegenwoordigende de rente van het kapitaaldat is ver
eischt geworden om ten behoeve der scheepvaart te dezer plaatse
eene draaibrug in plaats van eene vaste brug te leggenterwijl
de vermoedelijke opbrengst van het te heffen bruggeld niet meer
dan 800 zal beloopenaaDgezien het getal schepen waarvoor