9
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden 1880.
in 1874 bij de overdragt daarvan in onderhoud en beheer aan
de provincie, behoud van haar regt om voor het gebruik
daarvan belasting te heffen zou hebben bedongen en dat door
gedeputeerde staten zou zijn verklaard, dat bedoeld regt zou
blijven bestaandoch hierbij verliest men de geschiedenis van
die overname en hare beteekenis eenigzins uit het oog. De
bevoegdheid van de provinciale staten tot die overname is
hier buiten debat en bovendien door de koninklijke goedkeu
ring gedekt en nu moge het gemeentebestuur, vooraf'over den
maatregel gehoord, ten aanzien van de Tynje, het Vliet en
de Znider- of Oostergracht tot het voormalige verlaat eene
voorwaarde aan zijne toestemming verbonden hebben, die toe
stemming was niet gevraagd en ook niet noodzakelijk; van de
voorwaarde en de zienswijze van gedeputeerde staten hierover
werd aan de provinciale staten verslag gedaan en hiernp be
sloten dezen krachtens rege rings regt tot de overname zonder
voorwaarden. En evenmin als het een in deze materie lager
gesteld ligchaam past, voorwaarden te verbinden aan de nale
ving van wat een hooger collegie binnen de perken zijner be
voegdheid vaststeltevenmin kan men aan de eenerzijds be
dongen* doch niet verkregene voorwaarde kracht blijven toe
kennen, als ware ze aan een privaat-burgerlijk contract gehecht.
Onze meening is ten aanzien van wallen die in onderhoud
aijn bij particulieren reeds vroeger in het rapport van eene
raadscommisie van 22 Februarij 1877 als die van gedeputeerde
staten uitvoerig bestreden.
Met allen eerbied voor het raadsbesluit van 8 Maart daar
aanvolgende, hetwelk met de conclusiën van bedoeld rapport
overeenkomt, nemen we de vrijheid te betwijfelen, of de
overwegingen van dat rapport te dezen opzigte wel juist waren
immers, ae betwiste heffing werd daarin verdedigd met eeu
beroep op art. 238 der gemeentewet door de stelling, dat
niet enkel de kosten van onderhoud maar ook die van aanleg
in de heffing van regten kunnen worden teruggevonden en
voorts met de opmerking, dat bij die heffing de kosten in
't algemeen en niet die van ieder voorwerp van gebruik in
'tbijzonder ten grondslag mogen worden genomen; maar zijn
deze argumenten niet eigenlijk uitsluitend in staat om het
bedrag van geheven regten te verdedigen, en kunnen ze wel
geacht worden ook tot den wettelijken grond van de heffing
te reiken?
Wij gelooven het niet, ja we zien in het tweede niet ondui
delijk doorschemeren, dat gebruik van eeu gemeentewerk dan
toch in ieder geval voor de heffing noodzakelijk is. Der ge
meente was onder het oog gebragt „ge moogt geen regten
„heffen voor het gebruik van wat ge niet onderhoudt*' on zij
zegt: „het bedrag van het regt, dat ik hef, strookt met art.
„254 van de gemeentewet", maar dit was geen antwoord, de
gemeente ontweek dit, en niet geheel zonder reden; immers,
die opmerking opende haar de oogen voor de gevolgen van
een maatregel, waarbij ze slechts noode zich had neergelegd;
ze gevoelde, dat er een grondslag was ontvallen aan eene
heffing, waarvan zij geen afstand had willen doen omdat die
een deel harer inkomsten uitmaakte; ze had zich tevreden
laten stellen door verklaringen, aan anderen gedaan, die in
staat waren degenen, die met de beoogde onteigening geen
vrede hadden voor het oogenblik en tot dat de hoogste goed
keuring op den maatregel verkregen zou zijn, in rust te hou
den en het kostte haar moeitete erkennendat ze ge
dwaald had.
Intusschen is die overname een feit, waarmede men reke-
kening moet houden en dat al dadelijk tot gevolg heeftdat
het genot van dat overgenomene niet ten bate van de ge
meente kan worden belast en dat vermits voor vaartuigen
welke in die wateren aan wallen liggen, welke de gemeente
niet onderhoudt, geen genot van eeniggemeentewerk bestaat,
hiervoor ook geen regt kan worden gehevenzoodat slechts
het gebruik van de niet overgenomen wateren en van alle
andere gemeentewerken ten dienste der schipperijmet een
regt ten haren laste kan worden bezwaard. Immershier be
staat gebruik van een openbaar gemeentewerk, hier is de
grondslag van eene wettelijke heffing naar artt. 240 en 238
der gemeentewet aanwezig.
Ons gevoelen vindt bovendien steun in het aangeboden ont
werp, waarin wij geene principieele wijziging zouden wenschen
dan de overbrenging in art. 2 van de gedeeltelijke vrijstelling
sub 2 naar de geheele vrijstelling in bet begin des artikels;
verschillende andere bepalingen strooken geheel met onze
schijnbaar afwijkende opvatting en geven, meenen we, aan,
hoe zelfs de steller van dit ontwerp onder den invloed van
de veranderde omstandigheden stond: zoo belavst art. 1 niet
het varenmaar eerst het liggenm. a. w. het in staat ver-
keeren om van een werk (wal gf kade) gebruik te maken,
terwijl art. 2 in den aanvang nog eene schrede verder gaai
en hem, die, wel is waar, de gelegenheid heeft om van een
werk gebruik te makendoch feitelijk zich deze niet ten
nutte maakt, vrij stelt, mits zijn verblijf minder dan twee
dagen dureen nu zegge men nietdat het liggen belast
wordt, omdat eerst dit de gelegenheid geeft het regt te innen,
een voorschrift van deze strekking zou op zijne plaats zijn in
de verordening op de invordering maar niet in het heffing-
besluit, hetwelk allereerst dient te bepalen, waarvan het regt
geheven, waardoor het verschuldigd is; eindelijk geeft de
grens-bepaling van de gemeente-wateren voor de heffing van
dit regt in art. 5 duidelijk te zien, dat men die heffing wil
doen aanvangen ongeveer waar de groene- voor kunstwallen
plaats makenm. a. w. waar de gelegenheid om van een
openbaar gemeente-werk gebruik te maken begint.
De benaming van het nieuw voorgestelde regt gaf in de
derde sectie aanleiding tot bespreking waarbij aan de eene
zijde beweerd werd, dat het heffen van havengeld in eene
gemeente, waar geen haven is, geen zin zou hebben, en hier
tegen opgemerkt, dat de moeijelijkheden, bij de heffing van
water-, kaai- en walgelden ondervonden, voor een deel uit
deze benaming zouden zijn ontstaan en eene meer algemeene
onzijdige benaming als de nu voorgeslagene noodzakelijk zou
den makenten slotte werd het voorstellen van een betereu
naam, indien ook de andere sectien dit mogten wenschen,
aan rapporteurs overgelaten. De eerste en tweede sectiën
bespraken dit punt niet, gaven dus dergel ij ken wensch ook
niet te kennen, zoodat we ons ontslagen mogen achten van
het zoeken naar eene benaming, die aan niemand aanstoot
zou kunnen geven. Maar buitendienbij ons bestaat tegen
de voorgestelde benaming geen bezwaar; tenzij men aan het
begrip van haven uitsluitend dat van zeehaven wil hechten,
is de naam havengeld van vrij neutrale beteekenis, immers
een haven is iedere veilige ligplaats en art. 1 legt het regt
op de vaartuigen, die in de gemeente liggen.
De tweede sectie achtte wijziging van den considerans
noodzakelijk, vooreerst omdat vermelding van ondervondene
bezwaren daar niet op hare plaats is en ten anderen omdat
het aangeboden ontwerpook blijkens het opschrift van het
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1880.
daaraan voorafgaande voorstel, geene wijziging van de be
staande, maar invoering van eene nieuwe heffing in de plaats
daarvan ten doel heeft. Wij vereenigen ons met dit gevoelen
en zullen eene andere redactie van den considerans voor
stellen.
Na het vorenstaande gaan wij tot de behandeling van do
artikelen over:
De eerste sectie achtte verduidelijking van art. 1 wensche-
lijk door omschrijving van wat bij deze heffing onder inhoud
te verstaan zij en gaf hiertoe aan de hand eene toevoeging
van b. v. „de inhoud, gelijk die voor de berekening van het
„patentregt strekt." Een lid van die sectie verklaarde zich
tegen de voorgestelde verhooging van liet regt ten aanzien
van beurtschepen.
De tweede sectie maakte omtrent de eerste alinea van dit
art. de opmerking, dat regten, die eene gemeente heft voor
het gebruik van gemeen te-werken eene betaling zijn niet
eigenlijk van wut die werken gekost hebben, maar van het
gebruik dat er van wordt gemaakt terwijl bedoelde kosten
eerst in aanmerking komen bij het bepalen van de waarde
van dat gebruik m. a. w. bij het vaststellen van de hoe
grootheid van het regt;«zij ontwierp dan ook eene andere
redactie van deze alinea, na bovendien nog opgemerkt te
hebben, dat, blijkens de volgende artt., het regt geheven
wordt van- en de vrijstellingen verleend worden aan de ge
zagvoerders of schipperster zake van hunne vaartuigen
waarmede de voorgedragene redactie niet juist strookt.
In de derde sectie werd naar aanleiding van litt. g van
het tarief gevraagd, of het de bedoeling was, schepen van
weelde gelijk te belasten als die, welke voor de belangen
van handel en industrie gebruikt worden.
Aan het verlangen van de eerste sectie te voldoen achten
wc niet wenschelijkde meting van binnenvaartuigen ge
schiedt naar de tabel NVI van de patent-wet, zooals die bij
de wet van 22 April 1852 Stbl. no. (31, op nieuw is vastge
steld, die van zeeschepen naar de voorschriften van het konink
lijk besluit van 21 Augustus 1875, Stbl. no. 14(3; deze laat
ste zouden derhalve ook moeten worden ingeroepen. Maar
volgens de ontwerp-verordening op de invordering geschiedt
de heffing naar den meetbrief, die geacht mag worden over
eenkomstig de genoemde voorschriften te zijn opgemaakt, en
hierdoor is eene nadere aanwijzing daaromtrent in het heffing-
besluit overbodig.
AVij deelen de opmerkingen van de tweede sectie en stel
len oys voor eene wijziging van de eerste alinea van dit art.
in overweging te geven.
De vraag, die in de derde sectie werd gedaan, zouden we
bevestigend willen beantwoordenomdat liet getal der vaar
tuigen van weelde in deze gemeente zeer gering is.
De redactie van den aanhef der vóórlaatste alinea van dit
art. is voor verbetering vatbaarzooals we in ons voorstel
zullen trachten duidelijk te maken.
In art. 2 liet de eerste sectie het woord oponthoud plaats
maken voor verblijventerwijl ze in de derde alinea voor ge
bruik wilde lezen huishoudelijk verbruik en eindelijk de vrij
stelling wilde zien toegepast op houtvlotten, die, de gemeente
binnengekomenzonder te lossen of te laden, vóór den nacht
in partieulier water worden opgeborgen.
In de derde sectie gaf dit artikel mede stof tot beschou
wingen, die, ook zonder bepaalde besluiten, de behoefte aan
verbetering deden gevoelenzoo werd de meening voorge
staan dat ophouden zou kunnen worden verbeterd door ver»
toevenen algemeen wenschelijk geacht, dat oponthoud in de
tweede alinea werd vervangen door bepaald ophoudenterwijl
eindelijk deze alinea aanleiding gaf tot velerlei beschouwing
omtrent de opvatting en toepassing van de „vrije dagen"
De tweede sectie kwam door soortgelijke overwegingen tol
het besluit, dat een etmaal als vrije tijd voldoende kon wor
den geacht; voor de overbrenging van de tweede gedeeltelijk
vrijstelling naar de geheele, werd slechts de helft der sectie
gewonnen, terwijl ze eindelijk in de omschrijving van de ge-
deeltelijke vrijstellingen de aanwijzing van de uitkomst der
aftrekking overtollig achtte.
Terwijl wij ons voorstellen enkele verbeteringen van re
dactie zonder nadere toelichting straks te formuleren, wen
schen we reeds nu te kennen te gevendat wij met het
oog vooral op de practische bezwaren tegen de vrije twee
dagengedeelten voor een geheel gerekendvan alinea 2de
voorkeur geven aan de beperking van dien vrijen tijd tot 24
uur, voorts, dat we de vrijstelling omtrent houtvlotten,
zooals de eerste sectie ze formuleerde, wenschelijk achten,
omdat het voor de hand ligt, dat aan dergelijke, voor ver
werking in de gemeente bestemde vaartuigen niet altijd on-
middelijk de plaats, die ze bestemd zijn in te nemen, kan
worden verstrekt, vervolgens, dat wij op de gronden, bij
de algemeene beschouwingen ontwikkeld, het onder de ge
deeltelijke vrijstellingen sub 2 vermelde onder de geheele
vrijstellingen wenschen opgenomen te zienen eindelijk
dat we die van art. 6 ordershalve naar art. 2 willen over
brengen.
Het voorschrift van art. 3 omtrent de belasting voor woon
schepen gaf in de tweede sectie aanleiding tot de opmerking,
dat op deze wijze de gezagvoerders of schippers van derge-
lijke vaartuigendie in stijd met betrekkelijke verordening
in de gemeente liggenin betere conditie zouden zijn dan
/.ijdie eene vergunning van den burgemeester bezitten, om
dat dezen de belasting telkens om de drie weken en geene
haar slechts één maal zouden moeten betalen; op grond hier
van werd beslotendat gelijkstelling van alle woonschepen
bij dit art. wenschelijk zou zijn.
In de derde sectie werd bedenking geopperd tegen de be
lasting van woonschepen in 't algemeenomdat men daardoor
aan het verblijf van die vaartuigen in de gemeente, zij het
dan ook met vergunning, een zeker regt zou geven tegen de
bedoeling van de betrekkelijke verordening, die dat verblijf
in 't algemeen voor gevaarlijk houdt.
Ofschoon wij de laatstvermelde bedenking niet geheel on
gegrond achtenmeenen we tochdatnu de bedoelde ver
ordening aan het geven van vergunning om woonschepen in
de gemeeute tc leggen ruimte laat en het vertrouwen gewet
tigd is, dat de burgemeester niet dan om geldige redenen
haar zal verleenen, vrijdom van belasting voor die vaartuigen
niet noodzakelijk is. Bij nadere overweging van den wensch
der tweede sectie kunnen we dezen niet deelenimmers, het
verblijf van woonschepen in deze gemeente is in het alge
meen verboden, verwijdering van de vaartuigen, waar
mede dat verbod wordt overtredenis voor de handhaving
hiervan noodzakelijk, maar dan ook moet den overtreders
zelfs geen schijn van regt op ligplaats gegeven worden, en
nu moge hijdie over de gave van onderscheiding kan be
schikken, beweren, dat eene politie- en eene belasting-ver-
ordening geheel verschillende materie regelen, dat het betalen