112
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1882.
min eene beslissing kan nemen op de bezwaarschriften, inge
komen tegen denonzes inziens ten onregte door burge
meester en wethouders opgemaakten nieuwen staat.
III. Het ligt intusschen niet in onze bedoeling, den raad
aan te bevelenzich van algeheel handelen te onthouden.
Wij wenschen thans aan het ter raadsvergadering van 22
September 1881 door burgemeester en wethouders ter tafel
gebragt schrijven de beteekenis te geven van eene uitnoodi-
ging aan den raadom met hen in overleg te treden in den
door gedeputeerde staten aangegeven zinen verder de door
den raad aan ons gedane opdragt te hebben beschouwd als
een verzoek om voorlichting betreffende de wijzigingen, welke
gedeputeerde staten noodig oordeelen.
Zóó wordt de zaak teruggebragt in den toestand die haar
van den beginne af, na het besluit van gedeputeerde staten,
had moeten zijn bereid.
De even moeijelijke als omvangrijke nadere arbeid van bur
gemeester en wethouderswaaraan wij bij deze gelegenheid
alle hulde wenschen te brengenzal op deze wijze niet ver
geefs zijn geweest.
IV. Voor.ons doel hebben wij niet alleen den nieuwen
staat in al zijne talrijke onderdeel en nagegaanmaar even
zeer al de bezwaarschriftenonverschillig of zij al of niet op
zegel geschreven al of niet ingekomen zijn binnen den tijd
van dertig dagennadat de staat ter visie was gelegd. Deze
laatste stukken hebben wij thans beschouwd als zoovele aan
wijzingen voor 'tgeen wij den raad zouden hebben te ad
viseren.
V. Eene belangrijke vraag, ook reeds ter raadsvergade
ring van 8 December 1881 gedaanwerd in de eerste plaats
door ons behandeld:
Welke beteekenis is aan den staat te hechten, met andere
woordenBeslist het brengen van aan particulieren behoo-
rende werken op den staat ook over de onderhoudpligtigheid
Zoo er al tusschen de leden onzer commissieevenals tus-
schen sommige raadsledenin de vergadering van 8 Decem-
cember 1881verschil van meening over dit punt heeft be
staan de nadere bespreking er van heeft bij ons tot een
stemmigheid geleid.
Blijkens de geschiedenis van de vaststelling van het pro
vinciaal reglement is de staat slechts een maatregel van orde
een middel, om het willekeurig onttrekken van voorwerpen
aan de publieke diensthet feitelijk doen vervallen van de
bestemming tot die dienstin vele gevallen te beter te keer
te kuDnen gaan. Ter uitoefening van het bij art. 192 der
grondwet en art. 137 der provinciale wet aan de staten op
gedragen toezigtwerd naar het oordeel der staten van Fries
land gevorderd de vaststelling van algemeene voorschriften
welke de instandhouding en bruikbaarheid van publieke we
gen voetpadenvaartenwaterlossingen en van alle daarbij
betrokken kunstwerken verzekerenvoor zoover het onder
houd niet behoort aan het rijk, de provincie of waterschap
pen. Daartoe werd het prov. reglement in 'fc leven geroepen.
Verder echter dan regeling van het toezigt op de genoemde
waterstaatswerken werd niet gegaan. In geen enkel opzigt
beslist het reglement ten aanzien van de verpligtingtotonderhoud
van de ter gemeene dienst van allen bestemde waterstaatswer
ken. Er bestaat alzoo geenszins voldoende grond voor de vrees,
dat uit het brengen van die werken op den staat zou kunnen
worden afgeleid, dat hun onderhoud zou zijn een gemeentelast.
Wel is waar zegt art. 231 der gemeentewet, dat het onderhoud
der in het vorige artikel bedoelde werken enz. (in hoofdzaak
dezelfden, als waarvan in het prov. reglement sprake isbe
houdens bestaande wettige verpligtingen van anderen is een
gemeentelast. Men verlieze evenwel niet uit het oog, dat in
art. 230 alléén worden genoemd de aau de gemeente behoorende
wegen enz., gelijk dan ook de titelwaaronder dit artikel voor
komt, tot opschrift heeft: „Van de gemeentesigendommen
werken en inrigtingen." Het zal daarom wel geen nader be
toog vereischen, dat art 231 der gemeentewet nimmer met
grond zal kunnen worden ingeroepen door de particulieren
wier ter gemeene dienst van allen bestemde eigendommen op
den staat zijn gebragt.
Tot staving van ons oordeel veroorloven wij ons nog te
wijzen op:
1. de missive, door den minister van binnenlandsche zaken
namens den Koning, aan de staten van Gelderland gerigt, onder
dagteekening van 20 Junij 1854 (Weekblad voor de burgerlijke,
administratie no. 206), waarbij o a. is verklaarddat, blijkens
de geschiedenis der bepaling van art. 230 der gemeentewet
de wetgever hier uitsluitend op de werkendie onder het be
heer der gemeente staan, het oog heeft, en daaronder bij gevolg
niet zijn te verstaan de zoodanige, waarover particulieren,
polderbesturen enz. het beheer hebben
2. het koninklijk besluit van 14 Junij 1870 (Gemeentestem
no 981), waarbij o a. is overwogen, dat de artt 230 en 231
der gemeentewet tot een gemeentelast verklaren het onderhoud
van de aan de gemeente behoorende wegen, en haar dus niet
het onderhoud opleggen van een weg, die aan een ander in
eigendom toebehoort
3. het arrest van den hoogeu raad vau 3 Mei 1875 (van
den HonertGemengde zaken, deel XXIX, bl. 105 en volg.)
waarbij o. a. is overwogen, „dat de woorden aan de gemeente
behoorende (in art. 231 gemeentewet) niet kunnen worden opgevat
in den meer uitgebreiden zin, dat daarmede zouden zijri bedoeld
de wegen en andere zaken, die, tot openbaar gebruik bestemd
tot het publiek verkeer der gemeente behoorenmaar dat
daaronder alleen moeten worden verstaan de openbare wegen
en andere zakendie aan de gemeente in eigendom toebehooren
4. het besluit van gedeputeerde staten van Frieslandvan
25 October 1878, no. 11 (Provinciaal blad no. 125), waarbij,
naar aanleiding van het door twee gemeentebesturen gedaan
verzoek om inlichtingen over de beteekenis van den staat
aan de gemeentebesturen in de provincie als het oordeel van
gedeputeerde staten is medegedeeld„dat de staat niets be
slist omtrent de onderhoudpligtigheidwaaraan hij vreemd
ismaar alleen dient tot het constateren der openbaarheid en
van het bestemd zijn tot de gemeene dienst van allen van
waterstaatswerkenniet in onderhoud of beheer bij rijk
provincie of waterschappen
5. hetkrachtens het prov. reglementdoor gedeputeerde
staten bij besluit van 29 Augustus 1878no. 56 (Provinciaal
blad no. 95)vastgesteld model van den staatdat alléén
verlangt eene omschrijving van de werken, zonder meer.
VI. Dat het brengen op den staat van werkenaan par
ticulieren toebehoorendeeigendomsregten zou kunnen doen
verloren gaan of aantastenbehoeft evenmin te worden ge
vreesd gelijk een der raadsleden in de vergadering van 8
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1882.
December 1881 meende. Is door de administratieve magt in
het hoogste ressort uitgemaakt, dat die werken ten gemeene
dienst van allen bestemd en dus teregt op den staat gebragt
zijn, dan heeft dit alléén tengevolge, dat op die werken het
bij het prov. reglement bedoeld toezigt uitgeoefend en zorg
gedragen moet worden, dat de noodzakelijke herstellingen
worden aaugebragt. Evenmin echter als ten aanzien van de
onderhoudpligtigheid, beslist de staat iets omtrent het eigen-
domsregt. Dit laatste blijft onverkort, ongeschonden. Stipte
vervulling door den eigenaar van zijne verpligtingen zal, naar
het ons voorkomt, veeleer zijn eigendoinsregt bevestigen.
VII. Om intusschen de gemeente te vrijwaren tegen de ge
volgen, die uit de medewerking van haar bestuur tot het vast
stellen van den vereischten staat welligt ten haren laste zouden
kunnen voortvloeijen en ook, om eiken onwil, elk verzet van
den eigenaar tegen de uitvoering van een hem opgelegden
onderhoudslast te voorkomen, achten wij het wenschelijk, dat
een middel worde gebezigd, dat in verscheidene gemeenten van
Friesland ennaar wij meenen te wetenook in andere pro
vinciën met goed gevolg ten bedoelden einde wordt toegepast.
Dat middel is het vaststellen van eene verordening ter verze
kering van het onderhoud van de tot de gemeene dienst van
allen bestemde waterstaatswerken, welke niet aan het rijk, de
provincie, de gemeente of waterschappen behooren, noch bij
een van deze in beheer en onderhoud zijn genomen. Daarbij
worde gelast het opmaken van leggers, waarop die werken
omschreven en de namen en woonplaatsen der onderhoudplig-
tigen vermeld wordenen met straf bedreigdwie zich
aan zijne verpligting tot onderhoud ontrekt. Het spreekt van
zelf, dat die verordening aan .de belanghebbenden de gelegen
heid moet waarborgen, om, indien zij zich in hunne regten
of belangen verkort mogten achten, ter verdediging daarvan
op te treden. Niet echter op de gemeentegelijk in het geval
van art. 231 der gemeentewet, maar op de belanghebbenden
rust dan de bewijslast. Is eenmaal de staat van waterstaats
werken door gedeputeerde staten definitief vastgesteld en in
kracht van gewijsde overgegaan, dan zijn reeds vele bouw
stoffen aanwezig, voor het opmaken der leggers benoodigd.
Op deze wijze zal eene regeling worden tot stand gebragt,
welke een eiude zal maken aan den toestand van onzekerheid,
waarin men ook in deze gemeentedoor het arrest van
den hoogen raad van 9 Februarij 1809 in zake de
Lemsterrienten aanzien van de verpligting tot onderhoud
van meer dan één werk is gebragt. Mogten er ook dan nog
onwilligen worden gevonden dielievt-r dan het onderhoud
te volvoeren zich verkiezen te onderwerpen aan de toepas
sing van de betrekkelijk ligte straffen die de raad, krachtens
art 101 der gemeentewet, tegen overtredi g zijner verorde
ningen kan bedreigen in art. 180 dier wet is het middel
gelegen, om het beoogde doel, voorziening in het onderhoud,
ten volle te bereiken.
Tot het vaststellen van zoodanige verordening is de raad
volkomen bevoegd ingevolge artt. 135 en 161 der gemeente
wet en hare verbindende kracht is door den hoogen raad
uitgemaakt. Om niet te spreken van diéns arrest van 16 No
vember 1869 (Weekblad van het regt no. 3170), waarbij stil
zwijgend de bevoegdheid van den provincialen (en dus ook
van den gemeentelijken) wetgever is aangenomen, om particu
lieren bij verordening met het onderhoud van openbare wegen
of werken te belasten wijzen wij op liet belangrijk arrest
van genoemd hoogst regtscollegievan 4 April 1881 (Week
blad van het regt no. 4638)waarbij in overeenstemming met
de conclusie van den advocaat-generaalde eigenaar van eene
brug te Veenwoudster walgemeente Dantumadeeldie
krachtens de in die gemeente bestaande verordeningmet het
onderhoud dier brug was belastdoch aan deze zijne ver
pligting niet voldeedwerd schuldig verklaard „aan het
als ouderhoudpligtige van eene tot algemeen gebruik be
stemde brug, r.a van wege het gemeentebestuur ontvangen
aanzegging niet herstellen van het gebrekkige aan de hoofden
of gebindten waarop toepasselijk is de straf bepaling van art.
471 no. 5 van het wetboek van strafregt."
VIII. Bij het onderzoek der stukken hadden wij nog te letten
op een ter raadsvergadering van 8 December 1881 inge
komen schrijven van burgemeester en wethouders inhoudende
mededeelingdatblijkeus bij hen ontvangen kennisgeving
van den secretaris van den raad van statehet gemeentebe
stuur van Oost dong er adeel in beroep was gekomen van een be
sluit van gedeputeerde staten van Frieslandwaarbij het in
de gemeente Oostdongeradeel gelegen gedeelte van den
DokkumerLeeuwarder trek weg op den staat van wa
terstaatswerken van die gemeente was gebragtdatnaar
aanleiding van dat beroepdoor hen een nader onderzoek
was ingesteldof die trekwegdievoor zoover binnen de
gemeente Leeuwarden gelegenop den staat van waterstaats
werken voor die gemeente onder no. 3 was vermeld, daarop
al dan niet behoorde voor te komendat hun daarbij was
geblekendat die trekwegblijkens in afschrift overgelegd
octroy van 6 Maart 1646, is een geoctroijeerd werk, en dat,
volgens de laatste alinea van art. 1 van het prov. reglement
(Provinciaal blad no. 76 van 1878), onder de bedoelde wa
terstaatswerken niet zijn begrepen o. a. de de geoctroijeerde
werkendat onder dezelfde categorie valt de op den staat
onder no. 4, vermelde Sneeker trekweg geoctroijeerd blijkens
resolutie van gedeputeerde staten van Friesland van 9 Octo
ber 1646. Op grond van een en ander stelden burgemeester
en wethouders mitsdien voorden Dokkumer- en den Sneeker
trekweg op den staat te roijeren.
In 't midden gelaten de vraagof bloot in een bij den Ko
ning ingesteld beroep van een besluit van gedeputeerde staten
grond zou zijn gelegen geweest voor het nemen van een be
sluit in den door burgemeester en wethouders verlangden
zinvestigen wij uwe aandacht op het koninklijk besluit van
9 Februarij 1882, no. 11 (zie Leeuwarder Courant van 18
Maart 1882), waarbij, met handhaving van het besluit van
gedeputeerde staten het daartegen door den gemeenteraad
van Oostdongeradeel ingesteld beroep ongegrond is verklaard.
Dat besluit rust o. a. op de overweging, dat de Dokkumer
trekweg werd geoctroijeerd „tot gerijf ende dienst van 't landt
in 't gemeen ende tot profijdt van de ingesetenen ende gerijf
van den reisenden man in 't particulier"dat de weg dus is
een openbare tot de gemeene dienst van allen bestemde weg
dat voorts bij het, in het Provinciaal blad no. 134 van 1881,
afgekondigde besluit der staten van Friesland van 9 Novem
ber 1881 de laatste alinea van art. 1 aldus is gewijzigd, dat
de vermelding van geconcessióneerde en geoctroijeerde werken
is vervallen datdaargelaten de vraagwat regtens zou zijn
geweest, indien gemelde wijziging niet ware aangebragt, thans,
nadat zij, onder 's Konings goedkeuring, is tot stand gebragt,
het reglement vordert, dat de trekweg op den staat voorkome."