20
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad ie Leeuwarden, 1884.
de toen vigerende verordening, wel vielen in de termen van
art. 238 der gemeeutewet en of niet eerder de bepalingen
dier wet, omtrent onderhftndsche verkoopingen en verhurin
gen van gemeente-goederen daarop van toepassing waren.
De overweging van die vraag heeft tot resultaat gehad
dat de bovenbedoelde betalingen beschouwd werden te behoo-
ren tot de begrafenisregten hetgeen aanleiding gaf tot het
vaststellen bij betduit van den 19 Junij 1856 van een nieuw
tarief van begrafenisregten.
Art 1 van dit besluit luidde
„De grafruimten in de vakken of afdeelingen nos. 14
„van de algemeene begraafplaats der gemeente Leeuwarden
„worden in eigendom uitgegeven voor de navolgende koop
sommen
„die in vak 1, uitmakende de le afdeelingvoor ƒ48,
**#2, „2e 36,
3,- „3e „24,
44e 12
Art. 5. Voor het onderhoud van elk eigen graf, vóór de
in werkingtreding van dit tarief uitgegeven, is, overeenkom
stig de voorwaarden dier uitgifte jaarlijks aan de gemeente
verschuldigd
wegens een graf le afd. ƒ0.40, 2e afd. ƒ0.30, 3e afd.
ƒ0.20, 4e afd. ƒ0,10, doch wegens graven, welke nog niet
geopend zijn de helft.
Deze grafgelden zijn echter afkoopbaar tegen den penning
twintig van het volle grafgeld.
Ten aanzien van de beide vorenstaande artikelen wordt in
het voorstel van burgemeester en wethouders het volgende
opgemerkt:
„De koopsommen hebben eenige wijzigingen ondergaan.
„Het is namelijk doelmatig voorgekomen de grafgelden
„d, i. de jaarlijksche betalingen voor het onderhoud der eigen
„graven voor het vervolg af te schaffeneensdeels wegens
„den omslagdie aan het ophalen en de rigtige invordering
dier gelden is verbondenanderdeels omdat voor menig
„eigenaar die telken jare terugkeerende betaling wel wat heel
„lastig is.
„Daarom heeft men de bestaande koopprijzen verhoogd met
„het 20-voud van de thans geheven wordende grafgelden.
„Intusschen heeft men de onder het bezwaar van grafgel-
„denreeds uitgegevene graven niet van dien last kunnen
„ontheffen. Daarvoor bestond volstrekt geen reden van bil
lijkheid. Integendeelde billijkheid brengt mededat men
-dien last late bestaan. Doch de aangevoerde redenen heb-
„ben er toe geleid, om dezen last tegen den penning 20 af-
„koopbaar te stellen. Men mag zich voorstellendat hiervan
„vrij algemeen gebruik zal worden gemaakt en de bestaande
„grafgelden op den duur alle zullen verdwijnen."
Het besluit van den 19 Junij 1856 werd ter goedkeuring
opgezonden aan de Hooge regering.
De beslissing daarop is echter verdaagd met het oog op de
destijds voorgenomen wettelijke regeling der begraafplaatsen enz.
Gedepu'eerde staten gaven bij besluit van den 2 Maart 1863,
no. 2 (Pvovinciaal Blad no. 37) te kennen, dat de minister
van binnenlandsche zaken den wensch had uitgesproken om
de heffing van begrafenisregten voor goed te regelenmaar
dat, aangezien sedert de indiening der vroegere voorstellen
er een geruimen tijd was verloopen het waarschijnlijk was
dat daarin wijzigingen noodig werden geacht.
De minister verzocht daarom nieuwe voorstellen in te zenden,
vergezeld van memoriën van toelichting, waaruit, onder op-
gave van de jaarlijksche kosten en van de vermoedelijke
jaarlijksche opbrengst, konde blijken, dat het beginsel van
I art. 254 der gemeentewet in het oog gehouden was.
Naar aanleiding hiervan is den 23 Januarij 1864 een nieuw
besluit vastgesteld.
De koopsom der graven werd hierbij bepaald
Voor die in vak 1uitmakende de le afd.op 40.
- - 22e 30.
33e 20.
4, 4e „10.
Art. 5 van dat bes'uit luidde
„Voor het onderhoud van elk eigen graf is jaarlijks aan de
„gemeente het volgend grafgeld verschuldigd
„wegens een graf' le afd. ƒ0.40, 2e afd ƒ0.30, 3e afd.
„ƒ0.20, 4e afd. ƒ0.10, doch wegens graven, welke nog niet
„geopend zijn de helft
„Deze grafgelden zijn evenwel afkoopbaar tegen den pcu-
„ning twintig van het volle grafgeld, op de daartoe aan bur-
„gemeester en wethouders te rigten aau vragen
Burgemeester en wethouders deelden hieromtrent de vol
gende bemerkingen mede
„De hier gestelde koopsommen van graven zijn gelijk aan
„die als tot hiertoe genoten werden."
„Bij het vroeger ingezonden tarief zooals dat bij raads-
„besluit van 19 Junij 1856 werd vastgesteld, waren de koop
sommen hooger ge-teldomdat men zich toen voorstelde de
„grafgelden d. i. de jaarlijksche betalingen van het or der-
„houd der eigen graven voor het vervolg af te schaffen en
„het hieruit ontstaande verlies te vergoeden door de bestaande
„koopprijzen met het 20 voud van de thans geheven wordende
„koopprijzen te verhoogen.
„Men is van dit denkbeeld terug gekomen, vooral uit aan-
„merking dat zoodanige verhooging sommige particulieren
„inzonderheid uit den mingegoeden stand er van zou terug-
„houden graven in deze gemeente aan te koopen
„Intusschen heeft men gemeend de gelegenheid te moeten
„openstellen zoo ten aanzien van reeds uitgegevene als van
„later uit te geven graven den last van het onderhoud al-
„koopbaar te stellen tegen den penning 20gerekend wegens
„het daarvoor gestelde volle grafgeld".
Het bovenvermeld raadsbesluit is bij missive van den 4
February 1864 aan heeren gedeputeerde staten ingezonden,-ten
einde aan de goedkeuring des Konings te worden onderworpen
De beslissing van den Koning omtrent dit besluit is even
eens aangehouden, in verband met de door de Hooge regering
voorgenomen regeling op de begraafplaatsen enz.
De verordening van 9 April 1832 bleef dus nog steeds van
kracht.
De wet van 10 April 1869 Staatsblno. 65) maakte op
nieuw eene herziening van de vroegere ontwerp-besluiteu
noodzakelijk
Art. 49 der wet schrijft immers voordat alle voor het
begraven op algemeene begraafplaatsen geheven regten vóór
den 1 Januarij 1870 moesten worden herzien en aan 's Ko
nings goedkeuring onderworpen.
In verband hiermede is een nieuw besluit tot heffing en
verordening op de invordering van begrafenisregten in deze
gemeente vastgesteld.
Dit besluit is door den Koning goedgekeurd den 1 Julij
1870 en den 28 Julij aanvolgende in werking getreden.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1884.
Art. 1 van dit heffingsbesluit luidt
„De grafruimten in de vakken of afdeelingen nos. 14
„vau de algemeene begraafplaats der gemeente Leeuwarden
„worden in eigendom dat is voor onbepaalden tijdmet het
„uitsluitend regt om daarin lijken te begraven, uitgegeven voor
„de navolgende koopsommen
die in vak 1, uitmakende de le afdeeling, voor ƒ40,
2„2e 30
3, „3e „20,
4„4e nu 4d
„elke grafruimte.
„De kosten, op de akte van overdragt vallende, zijn ten
„laste van den verkrijger en moeten bovendien worden be-
„taald," terwijl art. 5 betreffende het onderhoud der graven
bepaalt
„Voor het onderhoud van elk eigen graf is jaarlijks aan de
„gemeente verschuldigd 20 cent.
„Wegens graven welke nog niet geopend zijn 10 cent.
„Wegens graven die met zerken gedekt zijn 30 cent.
„Wegens graven met een opstaand gedenkteeken of een
„kruis gedektof met een hek omgeven 50 cent."
In de memorie van toelichting wordt omtrent het te beta
len regt voor het onderhoud der graven opgemerkt
„Bij art 5 is het regt voor het onderhoud der graven, be-
„doeld bij art. 32 der wet, geregeld tot gelijk bedrag, als
„thans ten aanzien van in eigendom overgedragen graven
„wordt genoten. De raad heeft gemeend de heffing dezer
„grafgelden alleen toepasselijk te moeten maken op graven
„waarop het uitsluitend regt tot begraven voor onbepaalden
tijd wordt verkregen.
„Die maatregel, behalve dat hij tot tegemoetkoming in de
„kosten van onderhoud strektheeft bovendien het voordeel,
„dat de eigenaren van graven bekend blijven en waar ver-
„wisseling of overgang van eigendom plaats vindtdaarom
trent de noodige overschrijving worde bevorderd.
„Van daar ook, dat de raad bet niet geraden heeft geacht om,
„in overeenstemming met het beginsel, dat bij raadsbesluit van
„23 Januarij 1864 werd gehuldigdgelegenheid te geven tot
„afkoop dier grafgelden naar den twintigsten penning.
„Voor de zoodanigen, waarop het regt tot begraven
„voor bepaalden tijd wordt toegekeudis men van oordeel
„geweest geene grafgelden afzonderlijk te moeten heffen, maar
„de kosten van onderhoud dier graven te moeten begrijpen
„in den prijs waarvoor ze worden afgestaan eensdeels omdat
„hier het straks genoemd belang dier heffing niet bestaat
„anderdeels omdat de jaarlijksche invordering daarvan nog al
„bezwaren zou opleverenvooral in de laatste jaren tegen
„het einde van den termijnwaarvoor het uitsluitend regt
„op die graven werd toegekend."
Ten opzigte van het onderhoud van graven bepaalt art. 32,
alinea 2 der wet van 10 April 1869 Staatsblad no, 65)
„Het onderhoud van eigen graven is echter ten laste van
„hendiehetzij voor onbepaalden tijd hetzij voor den tijd
„van minstens tien jaren regt hebben daarin lijken te doen
„begraven daarin kan door het heffen van een regt worden
„voorzien.
„De regten in dit artikel bedoeld, worden op dezelfde wijze
„als het begrafenisregt vastgesteld."
Zooals hierboven is gemeld zijn er reeds meermalen adres
sen van dezelfde strekking als dat van den heer Reijnders
aan uwe beslissing onderworpen.
Zoo is bij besluit van burgemeester en wethouders dd. 15
Augustus 1835, aan den heer L. J. Ledel toegestaan het
grafgeld voor altijd te voldoen door betaling van tien gulden
in eens.
Voorts is bij raadsbesluit van den 26 September 1861 het
verzoek van de heeren M. v. d. Plaats te Harlingen en mr.
Horatius Albarda alhierexecuteurs-testamentair van wijlen
den heer Jan v. d. Plaats, tot afkoop van het jaarlijksch
grafgeld van een graf op de le afdeeling der algemeene be
graafplaats ingewilligd en zijn burgemeester en wethouders
gemagtigd dien afkoop te effectueren tegen den 20n penning
Burgemeester en wethouders hebben den 12 October 1864
naar aanleiding van een adres van J. A. Nijsloot, om het
jaarlijksch onderhoud van het graf van Anna Swart in eens
af te koopenbeslotendat adres ter tafel te brengen van
den raadmet voorsteldaarop gunstig te beschikken.
Aan dit besluit is echter geen uitvoering gegeven.
Den 28 October 1867 hebben wijop adressen van den
heer C. Mayuard Tetrode en acht andere eigenaren van gra
ven tot afkoop van het jaarlijksch onderhoud dier graven
voorgesteld die verzoeken in te willigen en burgemeester en
wethouders te magtigenden afkoop te bevorderen tegen den
20n penning.
De beslissing op die adressen is echter bij uw besluit van
den 14 November 1867 aangehouden totdat de goedkeuring
op het heffingsbesluit van den 23 Januarij 1864 zoude zijn
verkregen.
Een adres van den heer J. G. Arendsma c, s. om afkoop
van grafgeld is door u bij besluit van den 31 October 1868,
aan ons collegie gerenvoijeerd ten einde in verband met het
raadsbesluit van den 14 November 1867ter zijner tijd, met
ons prae-advies op nieuw in behandeling te worden genomen.
Ten aanzien van de aangehouden beslissing op bovenbe
doelde adressen is later geen besluit genomen.
Onder vigueur van het besluit van 1870 (Gemeenteblad no.
8)is aan uwe beslissing onderworpen een adres dd. 30 Au
gustus 1872 ingediend door de heeren mr. W. A. van Slo-
terdijck J. Romenij en J. van Leeuwen, als lasthebbers van
de erfgenamen van wijlen den heer J. E. Simon, bij welk
adres vergunning wordt verzocht tot afkoop van grafgeld
tegen den 20n penning.
In overeenstemming met ons advies is door u den 28 No
vember 1872 besloten dat verzoek te wijzen van de hand.
Het bovenstaande resumerendedan blijkt daaruit
1. dat van 1833 tot 1870 tal van graven in eigendom zijn
overgedragen
2. dat van 1870 grafruimten zijn uitgegevenmet het uit
sluitend regt om daarin voor onbepaalden tijd lijken te be
graven
3. dat onder de werking van de verordening van 9 April
1832 door eigenaren van graven het jaarlijksch onderhoud
is afgekocht
4. dat blijkens de memorie van toelichting op de ontwerp
besluiten van 19 Junij 1856 en 23 Januarij 1864 het ge
meentebestuur toen van meening was, dat de gelegenheid
moest worden gegeven om den last van het onderhoud der
graven te kunnen afkoopen
5. dat de raad bij de vaststelling van het thans bestaande
tarief van 18 December 1869 en 12 Mei 1870 van zienswijze
is veranderd en van oordeel wasdat de grafgelden niet
afkoopbaar moesten worden gesteld.