22 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1884. Wij hebben naauwgezet nagegaan of en zoo ja welke re denen er hebben bestaan om onder de werking der verorde ning van 9 April 1832 welen onder vigueur van het heffings- besluit van 1869/70 geen toestemming te verleenen tot af koop van de kosten van onderhoud van graven (de zoogenaamde grafgelden.) Wij merken hieromtrent opdat de eerstgemelde verorde ningevenals die van 1870 bepalingen bevat omtrent de jaar- lijksche betaling van kosten voor onderhoud. Die grafgelden werden vóór 1870 telken jare vóór den eersten Mei aan de huizen der eigenaars opgehaald en bij nalatigheid in de tijdige betalingdubbel regt geheven. Bleef een eigenaar vijf jaren achtereen in gebreke de kosten van onderhoud te betalen dan verviel het graf weer aan de gemeente. Zooals reeds boven is medegedeeldheeft de raad in 1856 besloten voor het vervolg de grafgelden af te schaffen en de gemeente te belasten met het onderhoud der graven. In verband daarmede werden de koopsommen verhoogd met een bedraggelijk staande met eene afkoopsom van het grafgeldnaar den 20n penning. De vroeger verkochte graven konden echter niet van het bezwaar van grafgelden ontheven wordentenzij door afkoop van dien last. Vandaar dat er eene bepaling in het besluit werd opgenomen dat die lasttegen den penning 20 afkoop- baar zoude zijn. De Raad was van meeningdat van dat regt een ruim gebruik zoude worden gemaakt en de destijds bestaande graf gelden op den duur allen zouden verdwijnen. De motievendie het gemeentebestuur in 1856 heeft doen besluiten tot afschaffing der grafgelden zijn vermeld in de memorie van toelichting op dat besluit en komen hierop neer, dat het jaarlijks ophalen dier gelden èn voor het gemeente bestuur èn voor de eigenaars der graven zeer lastig was. Welligt ten overvloede merken wij opdat het raadsbesluit van 19 Junij 1856 niet door den Koning is goedgekeurd. In het besluit van 23 Januarij 1864 is de raad terugge komen op het in 1856 aangenomen beginsel om de grafgelden voor het vervolg af te schaffen en het daaruit ontstaande verlies te vergoeden door de koopprijzen te verhoogen. Dit geschiedde hoofdzakelijk, omdat het gemeentebestuur vreesdedat de verhooging der koopsommenenkele parti culieren inzonderheid uit den minvermogenden stand, zoude terughouden graven in deze gemeente aan te koopen en hun aanleiding zoude geven zich in naburige dorpen grafruimten tegen minderen prijs aan te schaffen. Wij laten daar, in hoever dat argument in 1864 heeft kun nen geldenmaar zijn van meeningdat het thans geen motief behoeft te zijn om voor het vervolg eene verhooging der koopprijzen achterwege te laten. Eene verhooging der koopsom met het gekapitaliseerd grafgeld zalnaar wij mee- nen geen reden zijn om elders tegen lageren prijs graven te koopenvooral nietomdat de ondervinding heeft geleerd dat door afschaffing van de grafgelden een algemeen uitge sproken wensch zou worden vervuld. Het denkbeeld om den last van het onderhoud van graven af koopbaar te stéllenwerd echter bij besluit van den 23 Januarij 1864 voorgestaan. Art. 6 van dat heffingsbesluit bevat daaromtrent de bepa ling dat de grafgelden afkoopbaar zijn tegen den penning 20 van het volle grafgeldop de daartoe aan burgemeester en wethouders te rigten aanvrage. De wet van 10 April 1869 (Staatsblad no. 65) maakte her ziening van de toen vigerende verordening noodzakelijk. Art. 5 van het besluit van heffing van begrafenisregten Gemeenteblad no. 8 van 1870) bepaalt welk regt verschuldigd is voor het onderhoud van graven terwijl de artt. 5 en 6 van de verordening op de invordering de wijze van inning van dat regt regelen. In de memorie van toelichting wordt te dien aanzien ge zegd dat de heffing van het grafgeld niet alleen is aan te bevelenomdat daardoor eene tegemoetkoming wordt verkre gen in de kosten van onderhoudmaar ook omdat de eige naren van graven daardoor bekend blijven Om deze reden heeft de raad het niet geraden geacht, ge legenheid te geven tot afkoop der grafgeldeu. Wij kunnen ook dit motief, tot niet af koopbaarstelling van grafgeldenniet deelen immerszoodra de last van onder houd is afgekochtneemt de gemeente dat onderhoud op zich. Het ligt voor de handdat hiervan eene acte of besluit wordt opgemaakt, en dat daarvan aanteekening wordt gehouden in een register. De gemeente zal dus weten dat zij bepaald aangewezen graven moet onderhouden Uit het register en de ter zake te nemen besluiten kan blijkenwie vroeger eigenaar van dat graf was. Wie later eigenaar van het graf wordt, zal blijken bij het overboeken van den eenen eigenaar op den anderen en in ieder geval dan, wanneer men van het regt om lijken in dat graf te begraven, wil gebruik maken. Het komt ons voordat alleen in het laatste geval de ge meente er belang bij kan hebben den eigenaar van een bij haar in onderhoud overgenomen graf te kennen. In het vorenstaande meenen wij te hebben aangetoond, dat de bovengemelde motievendie vroeger hebben geleid tot afwijzing van adressen om afkoop van grafgeldniet van zoo overwegenden aard zijndat op grond daarvan het verzoek van den heer Reijnders moet worden afgewezen. Ofschoon wijzonder aandrang van derdengeen voorstel tot wijziging van den bestaanden toestand zouden hebben ge daan meenen wij echter pogingen te moeten aanwenden, om te gemoet te komen aan den wensch van vele belanghebben den die uit een gevoel van pieteit en eerbied voor hunne dierbare afgestorvenenzekerheid wenschen te hebben dat hunne graven in de toekomst voldoende worden onderhouden. Het eenige bezwaar dat onzes inziens tegen afkoop van grafgeld is aan te voerenis gelegen in de bepaling van art. 32 in verband met art. 31 der wet van 10 April 1869 (Staats blad no. 65). Volgens dit artikel kan in het onderhoud worden voorzien door het heffen van een regt. Art. 238 der gemeentewet rangschikt onder de plaatselijke belastingen onder anderen ook de begrafenisregten terwijl art. 9 van de verordening op de invordering van de begrafe nisregten waartoe ook de regten van onderhoud behooren bepaaltdat die regten casu quo door den gemeente-ontvan ger, overeenkomstig de voorschriften van de artt. 258 tot 262 der gemeentewetingevorderd worden. Bij de behandeling van een adres van mr. W. A. van Slo- terdijck c. s. in uwe vergadering van den 28 November 1872 (verslag van 's raads handelingen pag. 155 en 156) is ook op het bovenbedoeld bezwaar gewezenofschoon de afwijzing van dat verzoek op andere gronden heeft plaats gehad. Het is voor eene juiste beoordeeling der zaakdie het hier Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1884. 23 geldt, noodig, de geschiedenis der begrafeniswet na te gaan, speciaal betrekkelijk de bepalingen omtrent de begrafenisregten. In de memorie van toelichting gaf de regering op de vraag, of de kosten der algemeene begraafplaats door afzonderlijke regten zouden mogen worden bestredente kennendat het weuschelijk wasdat die kosten door de gewone inkomsten der gemeente konden worden bestredenomdat be graafplaatsen onmisbare instellingen zijnin het belang der openbare orde en gezondheid noodigwaarvan door ieder zonder onderscheidgebruik moet worden gemaakt. Aangezien echter de afschaffing van de toen geheven reg ten voor vele gemeentenwier inkomsten beperkt warente bezwarend zoude zijnkon uit dien hoofde daartoe destijds geen voorstel worden gedaan. De vraag of de begrafenisregten als belasting zijn te be schouwen is bij de behandeling van de wet van 10 April 1869 (Staatsblad no. 65) uitvoerig besproken. Werd van de eene zijde beweerddat die regten gelijk moesten worden gesteld met eene belasting en van een anderen kant de zienswijze voorgestaan dat het verschil over die vraag een zuiver doctrinair verschil was een derde meende intusschen dat die regten niet met eene belasting gelijk te stellen waren. De Minister verklaarde te dezer zake onder anderen als de bedoeling van art. 20 der wetdat men zich niet zou koopen een stuk grondmaar het uitsluitend regt om daar te be graven en dat zou dan niet betaald worden als eene belas ting maar bij de vaststelling van de tarieven eenvoudig wor den bepaald dat men voor het uitsluitend regt om ergens te begravenin eens af eene zekere som zoude betalen. Die bepaling zou dan door den Koning worden goedgekeurd. Volgens deze verklaring van den minister, waarop art. 20 der wet onveranderd is goedgekeurd wordt de prijs voor het uitsluitend regt om te begraven in een bepaald graf, niet betaald als eene belasting. Het is echter de vraag of deze ministeriële verklaring, volgens de begrafenis- en gemeentewetten, steun vindt in ons staatsregt. Het uitsluitend regt om in een bepaald gedeelte der be graafplaats te begravenis geen eigendomsregtmaar een publiek regteen regt van gebruik en genot van die open bare gemeente -inrigting. Volgens artikel 238 der gemeentewet, worden de begra fenisregten wat de toepassing van de artt. 232 tot 237 be treft voor plaatselijke belastingen gehouden en het komt ons dus in ieder geval twijfelachtig voor, of niet de meer gemelde regten als belasting zijn te beschouwen. Wij meenen intusschen dat het bij het bestaand verschil van opvatting aanbeveling verdientachter art. 5 van het besluit tot heffing van begrafenisregten (Gemeenteblad no. 8 van 1870) een nieuw artikel te plaatseninhoudende, dat de kosten van onderhoud van graven kunnen worden afgekocht. Wij wenschen echter aan ons voorstel tot af koop der graf gelden de voorwaarde te verbinden, dat de gemeente slechts tot onderhoud verpligt zal zijnzoolang de begraafplaats die bestemming heeftzoodat op het tijdstipdat de begraaf plaats als zoodanig gesloten wordt, de verpligting tot onder houd van de graven voor de gemeente ophoudt. Wat de hoegrootheid der afkoopsom der grafgelden betreft, meenen wij dat die zóó moet worden bepaald, dat de ge meente uit de revenuen daarvanop afdoende wijze in het onderhond kan voorzien. Dat de afkoopsom moet verschillen al naar gelang daar mede wordt afgekocht het onderhoud van het graf, in den toestand waarin het oorspronkelijk verkeertlat wil zeggen slechts met graszoden bedektof van het graf, met de daarop ge plaatste gedenkteekenen, zerken of hek werken, ligt voorde hand. De opbrengst van de grafgeldengeheven volgens art. 5 van het vigerende heffingsbesluitis van minder beteekenis dan welligt vermoed wordt. Zij bedraagt namelijk jaarlijksna aftrek van de belooning der personen met het ophalen der gelden belast en van de noodzakelijke drukkosten slechts ongeveer 200. Dit bedrag is zoo geringdat het alleen daarom reeds aan beveling zoude verdienende grafgelden af te schaffenten einde op die wijze de vele moeijelijkheden aan de inning verbonden weg te nemen en een algemeen geuiten wensch te vervullen. Indien echter onze straks te formulereu voorstellen worden goedkeurd zal de gemeente daardoor ook financieel geene schade lijden. Het ligt immers in onze bedoeling het bedrag der afkoop sommen te beleggen in inschrijvingen op het grootboek der Nationale Werkelijke Schuldten name van de gemeente Leeuwardenafkoopsom van grafgelden." Op deze wijze zal er een kapitaal worden gevormdwaar van de revenuen kunnen strekken tot bestrijding der kosten van onderhoud der graven. Wij meenen nog te moeten vermeldendat wij het verzoek van den adressant hebben opgevat in dien zindat de ge meente niet alleen het onderhoud op zich zal nemen van de graven met zoden gedektmaar ook dat van gravenwaarop zerken zijn gelegdgedenkteekenen zijn geplaatstof die met hekwerk zijn omgeven. Bij den heer Reijnders toch bestaat de vrees datwanneer hij en zijne echtgenoot er niet meer zullen zijnde belang stelling in het onschendbaar behoud van zijne graven zoude kunnen verloren gaan. Hij wenscht dat de graven in de toekomst ongeschonden zullen blijven en aangezien die met zerken gedekt zijnligt het voor de handdat hij verlangt dat ook die voorwerpen voldoende onderhouden worden. Hiertegen bestaan bij ons geene overwegende bezwaren. De bepaling van die afkoopsom wenschen wij bij afzonder lijk besluit te regelenindien het betreft het onderhoud van zerken hekken enz. van buitengewonen vorm of bewerking, terwijl wij het onderhoud van bepaalde monumenten niet af koopbaar willen stellen. Ten opzigte van het tweeledig verzoek van den adressant merken wij opdat afkoop van het grafgeld is aan te beve len boven het sluiten eener overeenkomst van schenking, om dat bij inwilliging van het verzoek sub a, er beter algemeene bepalingen kunnen worden gestelddie ook voor derden toe passelijk kunnen zijn. Ten opzigte van de hoegrootheid van de afkoopsom van het onderhoud deelen wij mededat volgens de voorwaar den gesteld voor de bijzondere begraafplaats „Eik en Dui nen" bij *8 Gravenhagemet de eigenaren dier begraafplaats eene overeenkomst kan worden gesloten omtrent het onder houd van grafkelders en van zandgravengedekt met hard- steenen zerkenen dat daarbij ten opzigte van laatstgemelde graven is bepaald dat het onderhoud daarvan kan worden afgekocht voor f 150.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1884 | | pagina 12