Bijlage no. 33.
150
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1884.
op de kleine steenen te rijden is door den burgemeester
kennis genomenzoodat het nemen van maatregelen ten
dezen mag worden tegemoet gezien.
Yolgn. 178. In antwoord op de aangaande het onderwijs
in 'talgemeen gemaakte opmerking in de 2e sectie, deelen
burgemeester en wethouders mededat de mogelijkheid om
het onderwijs in de natuur- en scheikundige vakken in één
lokaal te concentreeren zonder tot allerlei stoornis aanleiding
te geven zeer wordt betwijfeld.
Yolgn. 180. Aangaande de in de le en 3e sectie bespro
ken reorganisatie van de burger dag- en avondschool alhier
zal binnen kort de zienswijze van het dagelijksch bestuur aan
den raad worden medegedeeld.
Volgn. 196. Het onderwerpelijk artikel werd bij de be
handeling der gemeentebegrooting voor 1882op voorstel
van de rapporteurs uit de sectiën, aan afdeeling II van hoofd
stuk VIT toegevoegd en daarop eene som van ƒ300.be
schikbaar gesteld.
Bij de eerste toepassing van den beoogden maatregel bleek
al aanstondsdat de toegestane som te beperkt wasin ver
band met het getal leerlingen dat men in een zoogenaamd
schoolfeest meende te moeten doen deelen.
Naar aanleiding van een betrekkelijk schrijven van de com
missie van toezicht op het lager onderwijs, is op de ontweip-
begrooting voor 1885 ten bedoelden einde een liooger bedrag
voorgesteld. Mocht tegen de goedkeuring daarvan beden
kingen bestaanzooals uit het verslag van rapporteurs blijkt,
dan zal van het geven van een schoolfeest geen sprake meer
kunnen zijn. Burgemeester en wethouders laten de beoor
deeling daarvan aan uwe vergadering over.
Volgn. 197. Tegen roijemeut van den hier bedoelden post
bestaan naar burgemeester en wethouders vermeenengeene
bedenkingen.
Yolgn. 209. Ook tegen het voorstel om dezen post te laten
vervallen bestaat geen bezwaar.
Volgn. 217. Het voorstel tot vermindering van dezen post
met ƒ9.000 kan door burgemeester en wethouders niet
worden gedeeld. Zij refereeren zich ten dezen aan hetgeen
daaromtrent in den aanhef van deze memorie is uiteengezet
Volgn. 220a. Burgemeester en wethouders verwijzen naar
de opmerkinggemaakt bij volgnummer 65.
De uitgetrokken som ad ƒ100 als gratificatie voor de
weduwe Slaaff, is op de begiooting aangebragt ingevolge het
raadsbesluit van 14 Februarij 1878 waarbij aan burgemeester
en wethouders is opgedragen om in het vervolg jaarlijks op
de gemeentebegrooting in uitgaaf aan te brengen eene som
toereikend om daaruit te bestrijden het jaarlijksch bedrag der
gratificatiën die sedert eenige jaren door verschillende per
sonen van gemeentewege zijn genoten.
De motievendie tot het verleenen van eene gratificatie
aan de weduwe Slaaft' hebben geleidbestaan ook heden nog,
zoodat burgemeester en wethouders er geen bezwaar in heb
ben gezien, de toegekende som ook voor 1885 voor te dragen.
Volgn. 225. Tegen de voorgestelde gewijzigde redactie van
dit artikel bestaan geene bedenkingen.
ONTVANGSTEN.
Volgn. 5. Tegen de voorgestelde verhooging van de per
centage der te heffen belasting op het inkomen bestaan bij
burgemeester en wethouders zoodanige overwegende bezwaren,
dat zij niet tot een daartoe te nemen besluit kunnen medewerken.
Wel zal, blijkens de memorie van toelichting bij de ont
werp-begrootingwellicht in volgende jaren tot verhooging
der bedoelde heffing moeten worden overgegaanten einde
in de gewone uitgaven der gemeente te voorzien maar zij
wenschen met het oog op de tegenwoordige in het algemeen
mindere welvaart daartoe vooralsnog niet over te gaan, maar
integendeel eene hoogere heffing zoolang mogelijk uit te stellen.
Volgn. 15. Ofschoon de opbrengst van de vischmarkt in
1883 niet onbelangrijk beneden de raming is gebleven, waarop
zeer waarschijnlijk de bekende ramp te Moddergat van grooten
invloed is geweestbestaat er aanleiding tot de veronderstel
ling, dat de raming voor 1885 zal blijken niet te hoog te zijn.
Volgn 18. De raming vau dezen post is gebaseerd op
de opbrengst van 1883. Het toegenomen getal leerlingen
bij dena het opmaken van de ontwerp-begrooting gehou
den toelatings - en overgangs examens, laat, naar burgemeester
en wethouders vertrouwen, de voorgestelde hoogere raming toe.
Volgn 30. Tegen de vermelding vau het voorgestelde
nieuwe artikel bestaan bij burgemeester en wethouders geene
bedenkingen ofschoon zij van meening fijn datwaar even-
tueele afkoopsommen in 1885 op het Grootboek worden be
legd er eerst in 1886 van rente sprake kan zijn.
Volgn. 34. Ter beantwoording van de hier gestelde vragen
wordt medegedeeld dat nimmer vergunning tot het houden
van zwanen of tot het pooten van visch in den vijver aan
den West rsingel is gegeven
Het is burgemeester en wethouders niet ontgaan dat mid
delen als door rapporteurs zijn bedoeldtot bevordering van
den groei van het gras rondom den vijver waren aangewend,
maar ook onmiddellijk zijn door hen tot verwijdering de ver-
eischte bevelen gegeven.
Zij zullen echter hieromtrent een nader onderzoek instellen,
terwijl zij voorshands gaarne de verzekering geven maatre-
gerelen te zullen nemen waardoor het misbruik indien zulks
mocht blijken te bestaan, wordt tegen gegaan en zelfs den schijn
van verontreiniging van den vijver zal worden voorkomen.
Volgn. 48. Ue voorgestelde verandering in de omschrijving
van dit artikel wordt door burgemeester en wethouders gedeeld.
Zij zouden het echter beter achten, in plaats van tegemoet
koming" te lezen„vergoeding"daar sedert vérscheidene
jaren het geheele bedrag dat door de gemeente voor ver
pleging van behoeftige krankzinnigen werd betaald, welwil
lend van wege het St. Anthony Gasthuis is vergoed.
Volgn. 51. Met de voorgestelde vermindering van dezen
post kunnen burgemeester en wethouders zich vereenigen.
Volgn. Ofschoon de hierbedoelde vergoeding gevoeglijk
zou kunnen worden verantwoord op art. 20 van hoofdstuk
IV der gemeente-begrootingbestaan bij burgemeester en
wethouders geene bedenkirgen om ter zake een afzonderlijk
artikel aan het gemelde hoofdstuk toe te voegen.
Volga. 55«. Burgemeester en wethouders verwijzen ten
dezen naar de beschouwingen die in den aanhef dezer me
morie zijn uiteengezet Daaruit blijkt op welke gronden het be
houd van dezen post wenschelijk en in verband met het geheele za-
menstel der begrooting als noodzakelijk moet worden beschouwd.
Burgemeester en wethouders blijven alzoo bezwaar maken,
om overeenkomstig het door rapporteurs gedaan voorstel tot
roijement van de uitgetrokken geldleeningmede te werken.
Opgemaakt den 8 November 1884.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden
P. LYCKLAMA a NIJEHOLT.
De SecretarisP. A. BERGSMA.
Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden; 1884. 151
NOTA van den heer Duparc, lid van den
gemeenteraadnaar aanleiding van eene
nota van opmerkingen van de algemeene
rekenkamer omtrent de gemeenterekening
over 1882.
Art. 59 van de instructie voor de algemeene rekenkamer,
vastgesteld bij de wet van 5 October 1841 (Staatsblad no. 40),
luidt
„Telken jarenadat de gemeenterekeningennaar aanlei
ding van art. 157 der grondwet en volgens de bestaande voor
schriften zullen zijn opgenomen en gesloten, zal de algemeene
rekenkamerop autorisatie des Koningsuit elke provincie
eenige dier gesloten rekeningendoor haar aan te wijzen
met de begrootingen vergelijkenmet de daartoe behoorende
bewijsstukken naauwkeurig onderzoeken en voorts van bare
bevinding dienaangaande in haar jaarlijksch verslagbedoeld
bij art. 14 (f)melding maken.
Naar aanleiding van eerstgenoemd wetsartikel vroeg de
algemeene rekenkamer in het begin van 1884, met magtiging
des Konings en door tusschenkomst van den minister van
binnenlandsche zaken en van gedeputeerde staten van Fries
land de gemeente-rekening van Leeuwarden over de dienst
van 1882 tot onderzoek opgelijk dit ook vroeger meer
malen was geschied.
De uitslag van dat onderzoek is vervat in de nota van op
merkingen die gedeputeerde statenbij besluit van 23 Oc
tober j.l.no. 80, 2e afdeeling Faan het gemeentebestuur
deden toekomen.
Al dadelijk rijst de vraagof art. 59 der instructie voor
de rekenkamer niet is vervallen door de invoering èn van de
grondwet van 1848 èn van de gemeentewet.
Daargelaten dat art. 157 der grondwet van 1840 alléén
bepalingen bevatte omtrent plaatselijke belastingen en daarin
met geen enkel woord werd gesproken noch van begrootingen
noch van rekeningen (wel in het 2e lid van art. 159, doch
ten aanzien van een geheel ander, nogtans mede aan de
algemeene rekenkamer ten eenenmale vreemd onderwerp)is
dit aitikel in de grondwet van 1848 niet overgenomen en
bestaan thans voor het opnemen en sluiten der gemeente
rekening geheel andere voorschriften dan in 1841 het geval
was. Daarin is sedert geheel voorzien bij artt. 218—228 der
gemeentewet. Is aan alle in die artikelen genoemde voor
schriften voldaan dan zijn niet alleen burgemeester en wet
houders en de ontvanger ontlast (art. 222)maar moet ook,
volgens die thans bestaande voorschriftende rekening verder
tegen elke op- of aanmerking van hooger gezag worden
geacht te zijn gevrijwaard.
Wel is waar verklaarde de regering, naar aanleiding eener
vraag van de Tweede Kamer in het voorloopig verslag over
het ontwerp-gemeentewet ad art. 225 „Van de algemeene
rekenkamer wordt gezwegen. Zij heeft met het al of niet
goedkeuren van plaatselijke rekeningen niet te doen.
(f) Art. 14 is van dezen inhoud
Binnen de eerste drie maanden van ieder jaar zal zij den Koning een
Yolledig verslag aanbieden van het resultaat harer werkzaamheden over
het nfgeloopen jaardat verslag zal aan de staten-generaal worden mede
gedeeld ten laatste in de zitting, die in October daaraanvolgende ge
opend wordt.
Bijvoegsel, behoorende bij de Leeuwarder Courant.
Haar toezigt op reeds gesloten rekeningen is een,
aan de bevoegdheid der gemeentebesturengeheel vreemd
onderwerp". Het is echter de vraag, of niet juist
dit toezigt, dat althans tot zekere hoogte werd beschouwd
te rusten op art. 157 der grondwet van 1840 en op de
.bestaande voorschriften", waaronder niet anders kunnen
worden verstaan dan de voorschriften die toen bestonden,
is vervallen èn door de intrekking van dat artikel èn door
de invoering van de voor het opnemen en sluiten der gemeen
terekening bij de gemeentewet vastgestelde voorschriften.
Het verdient opmerkingdat in het ontwerp derevenwel
niet tot stand gekomenwet tot regeling der zamenstelling
en der taak van de algemeene rekenkamer, ingekomen bij
koninklijke boodschap van 19 Mei 1851 geenerlei voorschrift
ten aanzien der gemeenterekeningen werd gevonden. En
wat vooral van beteekenis ishet niet overnemen van art.
59 der wet van 1841 werd in de memorie van toelichting
met geen enkel woord besproken. Niet alleen zou dit kun
nen worden aangemerkt als een bewijs, dat de regering der
gelijke bepaling onder de toen ingetreden nieuwe orde van
zaken ten eenenmale overbodig achtte maar ook, dat zij het
artikel regtens reeds als vervallen beschouwde.
De zaakdie het onderwerp dezer nota uitmaaktis niet
geheel nieuw.
Toen de algemeene rekenkamer in het jaar 1863 o.a. de
rekening van de gemeente Harderwijk tot onderzoek had op
gevraagd gaven burgemeester en wethouders dier gemeente
bij de toezending der stukken aan gedeputeerde staten te kennen
„Wij meenen op grond der gemeentewet, te moeten be
twijfelen of de rekenkamerna de invoering dier wet (ge
meentewet), de bevoegdheid kan bezitten om inzage te nemen
onzer rekening. Het afdoen dier rekening is bij die wet
geregeld, daarna is de gemeente eigenaresse dier stukken.
Wij wenschen dat dit protest bij de inzending worde me
degedeeld."
De algemeene rekenkamer oordeeldedat protest voor no
tificatie te moeten aannemenomdatzooals zij in haar
verslag aan den Koning over 1863 te kennen gaf, hare han
deling zich grondde op de bepaling van art. 59 der wet van
1841welke, krachtens art. 3 der additionele bepalingen van
de grondwet van 1848, baars inziens, nog verbindend was
al mogt er dan ook geen overeenstemming bestaan tusschen
de gezegde bepaling en de gemeentewet.
Oppervlakkig schijnt dit betoog van eenige kracht. Maar
alweder zou men kunnen vragen of de toepasselijkheid van
art. 3 der additionele bepalingen niet nog slechts geldt voor
die voorschriften der wet van 1841, waaraan niet door latere
wettenzij 't dan ook slechts stilzwijgendis gederogeerd
gelijk wat art. 59 aangaatdoor de grondwet van 1848 en
door de gemeentewet moet worden geacht te zijn geschied.
Wel waren de redactiën van de Gemeentestem (no. 672 van
1864) en van het Weekblad voor de burgerlijke administratie
(no. 793 van 1864) het met de algemeene rekenkamer eens.
In het vijf jaren later (1869) uitgegeven tweede deel van De
Regtspraakvan mr. E. L. van Emdenvindt men intusschen
op art. 59 der wet van 5 Oct. 1841 aangeteekend„Dit art.,
volgens hetwelk de algemeene rekenkamer jaarlijks eenige
afgesloten gemeente-rekeningen opvraagt en onderzoektis
vervallen door de invoering der gemeentewet."
Aangenomen echterdes neen, dat de bedoelde bevoegdheid
24