BIJLAGE no, 8, Bijlage tot het verslag der handelingen van de;; gemeenteraad te Leeuwarden, 188o c. bij wakken of op plaatsen waar dit voor de veiligheid noodig is, bakens te zetten en te onderhouden en verder zoo danig e maatregelen te nemen als kunnen strekken ter voor koming vau ongelukken; d. /oodra het ijs daarvoor geschikt is, op last van den burgemeester eene tweede baanter breedte van ten minste drie" meter, aan te leggen voor sleden en voor paarden en daarbij de palen en borden te plaatsendie hun daartoe zul len worden uitgereikt. Art. 5. Het is verboden met sleden en met paarden te rijden op de banen, voor schaatsenrijders bestemd, tenzij bij volstrekte noodzakelijkheid. Art 6. Het is verbodende bakensplanken palen of andere voorwerpendie zich bij of op de banen bevinden te beschadigen te verplaatsen of weg te nemen. Art. 7. Het is verboden, in de openbare vaarwaters bijten of openingenwaar ook in het ijs te maken tenzij met vergunning van den burgemeester. Art 8 Overtreding van deze verordening wordt gestraH d:e van artikel 2 met eene boete van ten hoogste tien gul den die van de artikelen 3alinea 3 456 en 7 met eene boete van ten hoogde vijf gulden. Art 9 De zorg voor de naleving van deze verordening wordt opgedragen aan den commissarisde inspecteurs en de verdere beambten van politie De baanvegers geven vau elke door hen ontdekte over treding zoodra mogelijk k- nnis aan de politie Art. 10 Met het inwerkingt eden van deze verordening is vervallen die op het aanleggen onderhouden en gebruiken der openbare ijsbanen, vastgesteld bij raadsbesluit van den 27 November 1879. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1885. 23 NOTA tot wederlegging van de door rap porteurs uit de sectiën van den raad me degedeelde bezwaren tegen de door onder- geteekendo voorgestelde opheffing der bur gerdagschool en oprigting eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus, vol gons art. 21 der wet op het middelbaar on derwijs. Toen ondergeteekende zich veroorloofde, den raad het voor stel te doen tot opheffing der burgerdagschool en oprigting, in plaats daarvaneener hoogere burgerschool met drie jarigen cursus, volgens art. 21 der wet op het middelbaar onderwijs, had hij zich wel niet gevleid met de iustemming van alle raadsledendoch veel minder gerekenddat daarte gen zóóveel bezwaren zouden worden aangevoerd, als, blijkens het verslag van de commissie van rapporteurs uit de sectiën vau den raad, het geval is geweest. Oók ten gevolge van een wenk, uit den boezem van den raad-zelf tot ondergeteekende gekomeuom schriftelijk op die bezwaren te antwoorden, ten einde den leden de gelegen heid te geven, het vóór en tegen nog nader, vóór de behan deling der zaak in openbare raadsvergadering te wegen, heeft hij daartoe den vorm eener Nota gekozen. Een oogeublik was bij hem de vraag gerezenof repliek zijnerzijds nog wel noodig was, nu de heer dr. J Zaaijer Az.leeraar aan de rijks hoogere burgerschool alhier een man wiens gezag ook in zaken van middelbaar onder wijs wel door niemand zal worden betwistin de Leeu warder Ct. van 22 April j 1. zoo krachtig den handschoen voor hem opgenomen en, zijns inziens, al de bezwaren van de meerderheid, één voor één, op afdoende wijze ODtzenuwd heeft Ondergeteekende meende evenwel die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. In de eerste plaats had dr. Zaaijer niet de bezwaren wederlegd van den in Mei 1883 opgetreden nieuwen inspecteur voor het middelbaar onderwijs dr. van Aken, wiens advies, evenals dat van zijn overleden voorgan ger, dr. hteijn J'arvéen de brieven van de commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs slechts voor de raadsleden ter lezing waren gelegdal welke stukken hem derhalve on bekend waren gebleven gelijk hij ook in zijn stuk doet uit komen En 't is vooral het advies van dr. van Akendat èn bij burgemeester en wethouders ènin navolging van hen, bij de meerderheid der raadsleden zooveel gewigt in de schaal heeft gelegd. Maar in de tweede plaats achtte ondergeteekende re pliek noodig, ten einde op te komen tegen de bewering van de meerderheid, „dat de resultaten der scholen met driejarigen cursus nog niet zoo algemeen gunstig bekend zijn op wel ken grond zij dan verder oordeelt, dat hier niet tot de gewenschte oprigting van zoodanige school moet worden overgegaan. Ware die bewering inderdaad gegrond, ondergeteekende zou moeijelijk het verwijt kunnen ontgaan, op het zachtst geno men, eene daad \an onvoorzigtigheid te hebben begaan, dooi den raad te hebben willen bewegen, eene school op te rigten, die zoo weinig regt van bestaan zou hebben. Daarom meende ondergeteekende hetook aan zich-zelven verpligt te zijn, op Bijvoegsel behoorende bij de Leeuwarder Courant. de zaak terug te komen en wel om aan te toonen dat de bedoelde bewering ten eenenmale ongegrond is. Bij het opperen van het genoemde bezwaar heeft men zich kennelijk laten leiden door het onder de stukken vooihanden schrijven van den inspecteur dr. van A ken, van 12 Maart 1884. Wel verklaart deze zich vóór de opheffing der burgerdagschool de éénige nog in ons land bestaande inrigting van dien aard doch daarentegen „ten sterkste" tegen de oprigting eener hoo gere burgerschool met driejarigen cursus. In hoofdzaak komen zijne gronden op het volgende neer: 1. Het gaat niet aan, djat, nu door het Rijk hier eene hoo gere burgerschool is gesticht, „waarlijk een niet te versmaden geschenk", zooals de inspecteur zich uitdrukt, door de gemeente eene daarmede concurrerende inrigting wordt in het leven geroepen dievolgens het oordeel der commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs, in het begin eenige ont volking der rijksschool zal veroorzaken. Hij is van gevoelen dat die bevolking niet zoo groot is, dat de school behoefte heeft aan ontlasting. 2. Eene school, waar de beginselen van levende talen, wis kunde enz. worden onderwezen, zou in de behoefte voorzien van die jongelieden welke de commissie van toezigt op het oog heeft als leerlingeu voor de school met driejarigen cur sus De ondervinding zou reeds hebben geleerddat deze laatste school niet in die behoefte voorziet. De proef is aan de rijks hoogere burgerschool alhier reeds genomen om de 3e klasse, in de le en 2e klasse is, volgens hem, het on derwijs aan een'driejarigen en aan een vijfjarigen cursus het zelfde, te splitsen en een deel daarvan te bestemmen voor jongelieden, die bij het einde van het derde jaar de school zouden verlaten, doch dit heeft geeü sympathie ge vod den. Mag men nu een anderen uitslag verwachten, indien eene af zonderlijke school met driejarigen cursus wordt opgerigt? 3. Het bezwaar vau de commissie van toezigt, dat de rijks school voor de leerlingen die zij op het oog heeft, te kost baar iszou eene reden kunnen zijn de Regering om eene vermindering van het schoolgeld te verzoeken, niet om eene afzonderlijke school te stichten. 4. Het gebrek aan geschikte leeraren. De meeste van deze bezwaren zijn ook die van de meer derheid in de sectiën en van de meerderheid der commissie van rapporteurs, zonder dat nogtans van eigenlijke mo tivering sprake is. Het zij ondergeteekende vergund het zijne tegen die be zwaren in te brengen. Met enkele andere bezwaren, buiten den inspecteur om geopperd, zal dit, voor zoover na het plei dooi van dr. Zaaijer nog noodig, later geschieden. Ad Ium. Het klinkt vreemd de stichting eener rijks hoo gere burgerschool een geschenk te hooren noemenwaar het een inrigting geldt, tot oprigting waarvan het Rijk, ingevolge art. 18 der wet op het middelbaar onderwijs, verpligt was. Dat art toch schrijft voor, dat er althans vijftien rijks hoogere burgerscholen, waaronder ten minste vijf met vijfjarigen cur sus, zijn, te vestigen in de daarvoor meest gelegen gemeenten in de onderscheidene oorden van het land. Leeuivat den mogt indertijd waarlijk wel aanspraak maken op zoodanige school voor het Noorden niet minder dan Groningenwaar reeds eene andere rijksinrigting voor onderwijs, de Akademie, be stond. De Regering zou anders ook wel niet tot de vestiging eener school alhier zijn overgegaan. 7

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1885 | | pagina 12