100 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1885. ons voordat de som van 190,000.— als maximum niet te hoog is gesteld, dat hij integendeel blijken geeft van het streven om niet dan door den nood gedrongen de belasting op het inkomen op te voerenomdat eene overigens uit ver schillende oogpunten wenschelijke buitengewone aflossing op de leeningen der gasfabriek eene verhooging, zelfs tot boven het nu voorgestelde maximumzoude hebben noodig ge maakt. II. In de tweede plaats wordt door gedeputeerde staten in de memorie van bedenkingen op nieuw aangedrongen op eene wijziging van art. 8 van het vigeerend heffingsbesluit. Ook toen in 1881 uw besluit, om het maximum der te heffen belasting op het inkomen van f 150,000.— op ƒ160,000.te brengen, ter bevordering der Koninklijke goedkeuring aan gedeputeerde staten werd aangeboden nam dit college die gelegenheid te baat, om bij uwe vergadering op dezelfde wijziging in dit zelfde artikel aan te dringen. In denzelfden geest als toen, wordt nu door gedeputeerde staten aangevoerd het volgende: ,In art. 8 van het vigeerend „heffingsbesluitwaarop ook betrekking zal hebben de ver- „hoogde heffing, is de bepaling opgenomen, dat een belasting schuldige, die op het primitief kohier voorkomt en door „erfenis vermeerdering van inkomsteu bekomtvoor dat „meerdere bedrag op een suppletoir kohier op nieuw in den ^hoofdelijken omslag kan worden aangeslagen tegen die be- paling bestaat èn bij gedeputeerde staten èn bij den minister „van binnenlandsche zaken bezwaar." In 1881 bleek van het bestaan van dat bezwaar toen nog alleen bij gedeputeerde staten. In uwe vergadering van 22 September van dat jaar, werd zonder hoofdelijke stemming daaromtrent besloten om aan heeren gedeputeerde staten te berichten: „dat de raad op de bovenvermelde consideratiën „niet wenscht over te gaan tot wijziging van art. 8 van het „besluit tot heffing eener belasting op het inkomen ten be- „hoeve der gemeente Leeuwarden en dus dat artikel onver anderd wenscht vast te stellen zooals het is goedgekeurd „bij Koninklijk besluit van den 7 December 1876 no. 16." Ter adstructie van onze meening, dat het wenschelijk is bij deze vernieuwde poging van gedeputeerde staten een ge lijkluidend besluit te nemenverwijzen wij kortheidshalve naar de consideratiën, welke in 1881 burgemeester en wet houders tot hun voorstel hebben geleid en waaraan wij ons nog met volle overtuiging refereeren. Zij luiden als volgt „Wij hebben de eer u terzake mede te deelen dat de com- „missie uit den raad bestaande uit de heerenrnrs E. At- „tema, I. Telting en J. L. van Sloterdijckin 1875 belast „met de zamenstelling van een ontwerp-besluit tot heffing „en ontwerp-verordening op de invordering eener directe be- lasting op het inkomen ten behoeve dezer gemeente den ,9 December 1875 voorstelde om art. 9 van het heffingsbe- sluitthans art. 8 te doen luiden „De aanslagen van hen die in den loop van een dienst baar overlijdenzijn te rekenen van den eersten der maand, „volgende op dat overlijdendoor hunne erfgenamen, binnen „de gemeente verblijvende of hun hoofdverblijf houdende „ieder naar gelang van zijn aandeel in de nalatenschap ver- „schuldigd. „Van het vooruitbetaalde wordt aan de erfgenamen niet „binnen de gemeente hun hoofdverblijf houdende of verblij dende, teruggave verleend, wanneer zij een daartoe strek- „kendschriftelijk verzoek aan burgemeester en wethouders „hebben ingediend". „Burgemeester en wethouders gaven bij nota (bijlage no. 4 „van 1876) in overweging aan art. 9 van het ontwerp-besluit „toe te voegen „Indien door het overlijden van den belastingschuldige de „inkomstennaar welke zijn aanslag was berekendgeheel „of gedeeltelijk komen te vervallenkan op verzoek van be langhebbendendoor burgemeester en wethouders afschrijving „van een gedeelte van den door de alhier hoofd verblijfhou- „dende of verblijvende erfgenamen verschuldigden aanslag „worden verleend tot een bedraggeëvenredigd aan het ge- „deelte van het inkomen dat vóór het overlijden kwam te „vervallen te berekenen van af den eersten maand na dat „overlijden". „De aldus geamendeerde bepaling werd den 10 Februari „1876 door den raad vastgesteld. „Den 7 September aanvolgende werden er echter tegen die „bepaling bezwaren ingebracht door den voorzitter (zie pag. „89 van het raadsverslag)waarvan het gevolg is geweest „de indiening van een amendement door den heer Kengers „en de vaststelling van het thans vigeerende art. 8 van het „heffingsbesluit". „Uit dit overzicht blijkt alzoodat het door gedeputeerde „staten bestreden artikel in 1876 door uwe vergadering na „rijpe overweging is vastgesteld". „Het komt ons voor dat het niet opgaat om bij de vast stelling eener reeds vroeger bestaande verordening enkel en „alleen ter voldoening aan het voorschrift van art. 235 alinea „2 der gemeentewette treden in eene herziening der hoold- bepalingen, wanneer niet de noodzakelijkheid van zoodanige „herziening aan den raad is gebleken en het initiatief daar- „toe niet van het gemeentebestuur uitgaat". „Wij achten bij gemis van dat initiatief den aandrang van „gedeputeerde staten om sommige bepalingen in hun geest „te wijzigenzoo al niet ongeoorloofd dan toch weinig stroo iend met hun werkkringen gelooven dat de raad niet aan „dien aandrang behoort toe te gevendiein zijne uiterste „consequentie doorgevoerdgedeputeerde staten tot de ge- „meente-wetgevers zouden maken. „Doch ook afgescheiden van deze quaestie van bevoegdheid, „achten burgemeester en wethouders de voorgestelde wijziging „op zich zelve niet aanbevelenswaardig". „Wel schijnt het billijk om niet iemand voor eene toeval lige vermeerdering van inkomsten tusschentijds aan te slaan „terwijl eene vermindering van den oorspronkelijken aanslag „volgens de verordening niet mogelijk isdoch men dient „hierbij er op te letten dat de bepaling van art. 8 van dat .heffingsbesluit niet geldt eene belasting die van den persoon, „maar van de inkomsten wordt geheven alleen met dit ver- „eischtedat de inkomsten genoten worden door een contri- „buabel ingezeten der gemeente". „Als gevolg hiervan zijn de erfjgenamenvoor zoover zij „contribuabele ingezetenen der gemeente zijn van den dood „des erflaters af de verantwoordelijke personenvoor dat deel „van den aanslag des erflatersdat geheven werd van het „door hen uit den boedel te verkrijgen deel". „Dit gedeelte van den aanslag waarmede zij als erfgena- „men werden belaststrekt dan ook niet tot verhooging van „hun eigen aanslagmaar het is niets anders dan eene over schrijving van een deel van een anderen aanslagop het- Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1885. 101 „zelfde kohier op hun hoofd, in hunne qualiteit als erfgenaam". „Eerst bij het opmaken van het kohier voor het volgend „dienstjaar worden beide aanslagen in één nieuwen vereenigd. „Deze beschouwing geldt niet voor vermeerdering of ver- mindering van inkomsten uit andere oorzaken, die, wilde „men ze telkens in aanmerking nementot continuele recla- „mes en omwerkingen van het kohier aanleiding zouden ge- „ven en bovendien de belasting practisch onuitvoerbaar zoude „maken". Wij zouden met deze verwijzing naar ons vroeger voorstel kunnen volstaan ware het nietdat gedeputeerde staten ook de opinie van den minister van binnenlandsche zaken hadden bijgebracht als met de hunne in overeenstemmingwelke meening zoude gebleken zijn in de weigering om eene soort gelijke bepalingvoorkomende in eene verordening van de gemeente Kollumerland e. a. goed te keuren. De opinie van den minister wordt door gedeputeerde staten medegedeeld als volgt „Ten aanzien van deze materie schreef de minister aan de „gedeputeerde staten van Friesland in Augustus 1883 het „volgende „Volgens de overgelegde verordening (en die verordening „was die van Kollumerland c. a.)zou ieder aangeslagene „ten allen tijde volgens elke vermeerdering van inkomsten „aan een nieuwen aanslag kunnen worden onderworpen". „Dit voorschrift ontmoet bedenking". „Is eenmaal met inachtneming van art. 245 der gemeentewet „de aanslag der belastingschuldigen geregeld dan kan daarin „voor het loopende dienstjaar, door geen naderen aanslag „verandering worden gebracht, tenzij die verandering wordt „teweeg gebracht door het aanvangen of ophouden van ver- „blijf in de gemeente; personen die het geheele dienstjaar „in de gemeente blijven wonenworden luidens de artt. 245 „en 266 der wet éénmaal in dat dienstjaar op het kohier ge- „bracht. „Ik heb de eer u te verzoeken den gemeenteraad van Kol lumerland c a. mede te deelen dat ik op dien grond be- „zwaar maak zijne verordening aan Zijne Majesteit den Koning „ter goedkeuring voor te dragen. De Minister van Binnenlandsche Zaken (get.) HEEMSKERK." Daar wij in hoofdzaak ons geheel konden nêerlegen bij deze meening van den minister, moesten wij wel tot de slot som komen dat de bedoelde verordening der gemeente Kol lumerland niet dezelfde strekking had als hetgeen in onze ge meente in 1876 Koninklijk is goedgekeurd en sinds dien tijd van kracht is, zonder tot stoornis of onbillijkheid aanleiding te geven. Door welwillende tusschenkomst der secretarie van de ge meente Kollumerlandkonden wij kennis nemen van den inhoud der bepalingwaartegen gemeld bezwaar van den minister was gericht. Zij luidt als volgt „De raad enz. „Overwegende, dat het in geval van overlijden van contri- „buabelen in den hoofdelijken omslagwaarvoor afschrijving „van belasting moet worden verleend noodig isbepalingen „vast te stellen voor de heffing der inkomsten die door dat „overlijden aan erfgenamenin de gemeente wonende over- „gaan, of van hen die langs anderen weg meerdere inkomsten „verkrijgen. „Overwegende enz. „Gelet enz. „Besluit „1. Achter art. 2 der verordening op de heffing voor noemd, te voegen het volgende nieuw artikel 2a: „Zij die na de opmaking van het primitief kohier door er- „fenis of oji eenige andere wijze meerdere inkomsten hebben „verkregen zullen, wanneer het bedrag daarvan daartoe vol- „doende aanleiding geeft, vóór het einde des dienstjaars op een „suppletoir kohier worden gebrachtvoor zooveel maanden van „het dienstjaar, als zij die meerdere inkomsten bezitten. „2. De invordering dezer belasting geschiedt naar de daar door bestaande verordening d.d. 9 October 1879 gewijzigd „bij besluit van den 27 Juni 1881 met dien verstande dat „voor art. 10 der eerstgemelde verordening worde gelezen „art. 11. „Vastgesteld te Kollum enz Het wekt eenigszins onze bevreemding, dat gedeputeerde staten ter adstructie van hunne bedenkingen tegen onze ver ordening zich beroepen op een advies van den minister tegen eene bepaling, welke niet met art. 8 onzer verordening over eenstemt. Het behoeft geen nader betoog dat de bezwaren van den minister van geene toepassing op onze verordening kunnen zijn en juist gericht zijn tegen dat deel van de ver ordening der gemeente Kollumerland, dat in ons betrekkelijk art. 8 wordt gemist en tegen zoodauige bedoeling van de ge meente Kollumerlandwelke met geene mogelijkheid aan ons art. 8 is toe te schrijven. De woorden in de overweging ,of van hen die langs an deren weg meerdere inkomsten verkrijgenen de bewoordingen van het besluit brengen aan de bepaling zooals de gemeente Kollumerland die wenschte, niet alleen eene veel grootere uitbreidingmaar maken ook iedere vergelijking daarvan met ons art. 8 ten eeuenmale onmogelijk en ook onjuist alle ge volgtrekkingen die op zoodanige vergelijking zijn gebaseerd. Bedoelt de gemeente Kollumerland op onbetwistbare wijze eene vermeerdering van denzelfden aanslag, ingeval decón. tribuabelewelken die aanslag geldttengevolge vermeerde ring van inkomsten door erfenis of langs anderen weg ver kregen daarvoor in de termen valten leidt de toepassing dier bepaling dus in sommige gevallen tot verhooging van denzelfden aanslagnadat die ééns is vastgesteldde bepa ling van art. 8 van ons heffingsbesluit kan hiertoe nooit leiden. Wat ons art. 8 bedoelt, is een geheel ander geval; dit is noch een verandering van een vastgestelden aanslag noch een nadere aanslag voor denzelfden persoonevenmin een nieuwe aanslag. Art. 8 bedoelt niets meer en ook niets minder dan de overschrijving van een aanslag, voor welker voldoening door overlijden een anderen debiteur moet worden aangewezen, n;et splitsing, zoo noodig wanneer meerdere debiteuren in de plaats van den overledene aansprakelijk moeten zijn en met opheffing, zoo noodigvan dat deel van den aanslag dat vervallen moet, omdat degenedie daarvan debiteur zoude wordenniet be hoort tot de contribuabelen onzer gemeente. Deze bedoeling is zoo duidelijk en onbetwist in ons art. 8 dat het onnoodig schijnt dit verder aan te duiden door dé bemerking, dat wanneer aan een aangeslagene in den loop van het jaar eene erfenis toevalt van iemand die niet in deze gemeente woonachtig was, art. 8 geen de minste aanleiding- geeft hem wegens die vermeerdering op een suppletoir kohier aan te slaan. Artikel 8 bedoelt toch in geen enkel opzicht vermeerde-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1885 | | pagina 52