104 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1885. en vergiftiging waarvan in het adres wordt gesproken niet vergeten en de opmerking gemaaktdat door den beoogden maatregel niet zou worden belet of verminderd de afvoer van ménage-water in de grachten waaraan zoo meende men voor een goed deel die schadelijke uitwazemingen moesten worden toegeschreven. Voorts werd de aandacht er op ge vestigd dat het verbod van uitlozing van faecaliën in grachten toch altijd beperkt zou zijn tot den afvoer in de wateren, die de gemeente in onderhoud en beheer heeft en niet zou kunnen beletten de uitlozing in de vaarten en grachten in onderhoud en beheer bij de provincie en waarvan de ver ontreiniging door faecaliën bij artt. 3 en 4 van het provin ciaal reglement van 10 Julij 1879 is verboden in zooverre de provinciale wetgever dit noodig achtte. Belangrijke beschouwingen uit een financieel oogpunt wer den in deze sectie gehouden. Immers, onder opmerking dat bij de opgaven omtrent de financiële uitkomsten der stads reiniging de renten van opgenomen kapitalen buiten bereke ning worden gehoudenwerd de aandacht gevestigd op het belangrijke verschil tusschen de door den directeur der stads reiniging op 17 December 1883 en op 21 November 1884 gemaakte begrootingen van kosten die aan de volledige invoering van het tonnenstelsel verbonden zouden zijn, hierin bestaandedat bij de begrooting van 1883 de kosten van. eene tonnenpraam op ƒ550.een tonnen wagen op 450. en die van eene ton op 3,50 werden geraamd terwijl in de begrooting van 1884 deze ramingen respectievelijk 525. ƒ300.en 2 30 beloopen dat, naar de eerste begrooting, 1300 nieuwe tonnen en 900 trechtersnaar de laatste950 tonnen en 700 trechters zouden moeten worden aangeschaft, een en ander met het gevolgdat de maatregel naar de eerstgemelde raming ƒ9,100.naar de laatste ƒ6,400. zou moeten kostenterwijl de exploitatiekosten aan die in voering verbonden tusschen die begrootingen van 8,262. op 2,600.zijn verminderd voorts werd de aandacht ge vestigd op de bij de stukken voorhanden beschouwing van den directeur der stads reiniging, omtrent de vermoedelijke voordeelen van die invoering, waarbij, met vooropstelling dat bij 59 last vaste faecaliën 30 last waardelooze stoffen kunnen worden gevoegdde opbrengst van deze compost op ƒ7.10 en die van de ier op ƒ2 25 per last in rekening worden gebragtterwijl de uitkomsten van de jaren 1876 1883 eene gemiddelde opbrengst van ƒ7.44 voor den com post en van 1.95 voor de ier aanwijzen en de prijzenzóó wegens de menging van waardelooze stoffen in den compost, als om hunnen teruggangbij het kwijnen van den landbouw in de veenstrekenvrij zeker beneden die ramingen zouden blijven, en eindelijk werd er gewezen op de gevolgen van het nog steeds vigerende besluit van 9 Januarij 1874, waardoor de gemeente zou kunnen worden gesteld voor de zeer belan- jijke uitgaaf van ƒ25.voor ieder veranderd privaat in de 420 perceelendie nog door riolen uitlozen. Tegen al die bezwaren was ook het gewijzigde voorstel in de 2e sectie niet bestand en het viel met eene stem tegen vijf. Ook de 3e sectie behandelde het voorstelalsof het strekte enkel om te verbieden het uitlozen van faecale stoffen op ge meentelijke riolen en grachten en de verzameling er van in beerputten. Waar de voorstanders van zoodanig verbod hierin slechts eene uitbreiding zagen van de bepaling in art. 27 der verordening op de instandhouding enz. van de openbare wegen enz. van 23 Maart 1876 enzoowel hieromals omdat het uitlozen enkel op vergunning berusten en geen regt tot grond slag hebben zoude bevoegdheid van den raad aannamen daar zag een der leden in dien maatregel een strijd tegen het regt van velendoor een langdurig gebruik van de gemeente lijke grachten en riolen voor den afvoer van faecaliën voor hunne panden verkregen. En ook over de wenschelijkheid van den maatregel waren de gevoelens verdeeld. Een lid, die het verbod van uitlozing wenschte beschouwd te zien als eene uitbreiding van het voorschrift van art. 27 voormeldbetwistte dit argument ten aanzien van het verbod van verzameling van faecaliën in beerputten en toonde aan dat zinkputten om dat ze bodemloos zijngevaarlijk kunnen wezen voor de om geving doch dat dit niet geldt van beerputtendieom aan hunne bestemming te voldoen, digt moeten zijn hiertegen werd aangevoerddat beerputten wel digt gemaakt, maar niet ondoordringbaar gehouden kunnen wordendat een toezigt op hunnen toestand zeer moeijelijk uit te oefenen is en dat hierom een verbod ook van het houden van zulke verzamelin gen aanbeveling verdient. Een ander lid vóór den maat regel gestemdwenschte toch voor de uitvoering er van een termijn van 5 jaar gesteld en daarbij het raadsbesluit van 8 Januarij 1874, tot vergoeding in de kosten van verandering, toegepast te zien. Terwijl het denkbeeld van een ruimen termijn ook ondersteuning vondachtten anderen den voor gestelden te langmeenendedat althans 2 jaar ruim genoeg zou zijn. Voorts werd de beoogde maatregel aangeprezen als een middelom de ingezetenen te verlossen van den stank der grachtendieook afgezien van het gevaar voor de ge zondheid, het verbod voldoende zou wettigen en eindelijk nog gewezen op de omstandigheid dat over het gebruik van ton nen geene klagten worden vernomenten bewijze waarvan werd aangehaald de bij de stukken voorhanden missive van den directeur der stadsreiniging van 22 Januarij 1885, no. 13. Ten slotte werdzoowel de wenschelijkheid van een verbod van verzameling van faecale stoffen in beerputten afzonderlijk, als die van een verbod van uitlozing van die stoffen binnen den kom der gemeente in zink- of beerputten sloten of grach ten, met 5 tegen 2 stemmen aangenomen. Evenals in de sectiënbestaat er ook bij rapporteurs ver schil van gevoelen. Eenstemmig zijn ze hierin dat het voor stel zooals het door burgemeester en wethouders is geformu leerd niet aannemelijk isomdatwaar de wet aan den raad de bevoegdheid toekent tot het maken van de verordeningen die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezond heid worden vereischt, het gebruik van die bevoegdheid door het geven van voorschriften omtrent de inrigting van en het beschikken over voorwerpen van particulier eigendom, op zijn minst genomen bedenkelijk is. Wel is waar schijnt een arrest van den Hoogen Raad der Nederlanden, van 17 Junij 1878, te vinden in het Weekblad van het Regtno. 4269met deze opvatting te strijden doch de aandachtige kennisneming van dit arrest bevestigt dien schijn niet voldoende. Immersde motieven van die uitspraak bewegen zich binnen de grenzen der middelen van cassatievoorgesteld door iemanddie ver oordeeld was wegens overtreding van eene verordeningra kende den waterstaat van een gedeelte der gemeente Dordrecht, waarbij was verboden het plaatsen of' houden van privaten bovenof het doen ontlasten hiervan in de slooten en het inrigten er van anders dan met toepassing van het tonnen- of het Liernur-stelseldie middelen luidenin zooverre hier in aanmerking komt Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1885. 105 1. schending of verkeerde toepassing van de artt. 140, 190 en 192 der grondwet, van de artt. 137 en 138 der provinci ale- en van art. 135 der gemeentewetop gronddat de gemeenteraad niet bevoegd was tot het maken der toegepaste verordeningrakende den waterstaatwaarop het toezigt en waarvan de regeling aan andere magten dan de gemeenteraden is opgedragen en 2. schending van art. 147 der grondwet en verkeerde toe passing van art. 625 van het burgerlijk wetboekomdat bij de toegepaste verordening niet slechts het gebruik van den eigen dom beperkt wordt, maar bovendien op onwettige wijze ontzet ting uit den eigendom van de erfdienstbaarheid van een privaat of riool in een sloot of beerput te doen uitloopen, plaats heeft. De verwerping nu van deze middelen beslist niet regt- streek8dat de raad bevoegd zou zijn voorschriften te ge ven omtrent de inrigting van en de beschikking over voor werpen van bijzonderen eigendomm. a. w. om het ge bruik van gemeentelijke wisseltonnen voor te schrijven waar langs anderen weg aan den eisch der openbare gezondheid kan worden voldaan. En hiermede als van zelf gebragt tot het punt van behan deling waarmede de sectiën ter vervanging van de conclusie van het voorstel van burgemeester en wethouders zich hebben bezig gehoudenstellen rapporteurs zich vooraf de vraagof eene dergelijke wijziging kan worden toegelaten. En deze vraag beantwoorden ze ontkennend. Immerswaar de ver- eeniging ter bevordering van volksgezondheidwier adres tot het onderwerpelijke voorstel aanleiding gaf, den raad ver zoekt a. het loozen van faecaliën in openbare wateren en riolen en het hebben van beerputten te verbiedenb. het wisseltonnenstelselzooals het reeds nu in deze gemeente in toepassing wordt gebragtverpligt in te voerendaar doen burgemeester en wethouderswier voorstel uitsluitend het voorwerp van 's raads sectieonderzoek uitmaakttusschen die tweeals 't ware gezamenlijk aanbevolenedoch uit het oogpunt van wetgevende bevoegdheid zeer veel verschillende middelen van bevordering der openbare gezondheid, eene keuze en bepalen zich niet slechts bij conclusie maar ook blijkens de hieraan vooropgestelde overwegingenbij het sub b. aanbe volene zoodat het onderzoek van den raad uitsluitend hiertoe bepaald is. Rapporteurs zouden dus hier hunne boven aan geduide conclusie kunnen neerschrijven en hunne taak als af gedaan beschouwenindien niet de sectiën met opmerkelijke overeenstemming hadden getoond die zienswijze niet te deelen en de keuze van burgemeester en wethouders verbeterende het eerste deel van het verzoek der commissie tot bevordering van volksgezondheid in de plaats hadden gesteld van het voorsteldat haar tot onderzoek was gegeven. Hierdoor achten rapporteurs zich verpligt, hun gevoelen ook over dat punt mede te deelen. En hierbij treedt op den voorgrond de vraag naar de bevoegd heid van den raad, om te verbiedena. het loozen van faecaliën in openbare wateren en riolenb. het hebben van beerputten. De minderheid van rapporteurs ontkent deze bevoegdheidop gronddat zoodanig verbod slechts een in vorm gewijzigd gebod van het gebruik van wisseltonnen zou zijn en de raad, door het uitvaardigen hiervan zijne bevoegdheid stellig zou te buiten gaan. De meerderheid is van andere meening en neemt die bevoegdheidwat het sub a. bedoelde verbod be treft aan omdatdaargelaten de indirecte gevolgen er van, zoodanig verbod niet dan eene regtstreeksche ujjipefening is van de zorg voor de instandhouding en de reinheid van de openbare waterenin het belang der publieke gezondheid en nu mogen de gevolgen van het verbod van invloed zijn op de inrigting van voorwerpen van bijzonderen eigendom, die inrigting voorschrijven, over dien eigendom beschikken doet het niethet sluit eene wijze van verzamelinganders dan in tonneneene bestemminganders dan ten bate van de ge meente niet uithet is niet eene beperking van den eigen dom maar eene bepaling van het gebruikhetwelk van de openbare wateren wordt gemaakt; en dat dit gebruik geen regtgeen voorwerp van bijzonderen eigendom kan zijn vordert zeker geen betoog meer. Toch moet hier behandeld worden de vraag, of op dezen algemeenen regel geene uitzondering is gemaakt ten behoeve van sommige panden, hetzij door bijzondere overeenkomsten, hetzij door algemeene voorwaarden dat hierbij wordt gedoeld op de overeenkomsten in 1868 en 1869, aangegaan tusschen de gemeente en de eigenaren van panden aan de voormalige gracht tusschen de Wij degas thuissteeg en den Doelepijp, waar van de acten bij de stukken voorhanden zijnen op de be palingen en voorwaardenbetrekkelijk de uitgifte in bebouwing door de gemeente Leeuwarden van gronden tusschen den staatsspoorweg en het Zaailand van 1869is duidelijkdie bijzondere overeenkomsten nu behelzen wel bepalingen omtrent den aanleg en het onderhoud van riolen in de overgedragene gronden of grachtwaaruit de gevolgtrekking kan worden gemaaktdat die riolen zijn voorwerpen van bijzonderen eigen dom maar toekenning van een regt om door die riolen faecale stoffen te loozen, hetzij in openbare wateren, hetzij in gemeente lijke riolen, staat in die acten niet te lezen; men heeft destijds, toen het dempen eener gracht als de bedoelde reeds een kloeke stap voorwaarts was in het belang der volksgezondheid, aan wat de hijgienisten van onzen tijd bekommertniet gedachtmaar het gaat niet aan hieruit op te maken dat die uitlozing omdat ze toen algemeen gebruikelijk wasbij het zwijgen van partijen in de acte als toegestaan moet worden aange merkt want op die wijze zou het gemeentebestuur in zijn beheer over de gemeente-eigendommen worden beperktniet alleen door overeenkomstenmaar zelfs door onbeschrevene inzigten van vroegeren tijdwaarmede de nieuwere eischen van gemeentebestuur niet overeenkomenop zijn hoogst kan dat stilzwijgen worden opgevat als eene toelating van gebruik van gemeente-eigendom naar den trant van dien tijd dus als eene stilzwijgende concessiemaar deze zouhet staat vast kunnen worden ingetrokken. De voorwaarden van 1869 heb ben betrekking op de panden aan en bij de Willemskade noordzijde en zijn voor het bedoelde verbod geen beletsel art. 18 toch waarin de uitlozing (zonder beperking) in het gemeentelijke riool geregeld wordtnoemt de toelating hiertoe „vergunning" en deze is naar haren aard voor intrekking vat baar. We zijn dus, en op dit punt eenstemmigvan oordeel, dat noch de besprokene overeenkomsten noch de laatstge- melde voorwaarden voor de pandenwaarop ze betrekking hebbenaan een verbod tot uitlozing van faecale stoffen in openbare wateren of gemeentelijke riolen in den weg staan. De bevoegdheid tot het sub b. genoemde verbod van het hebben van beerputtenvindt echter ook bij de meerderheid van rap porteurs geen steunofschoon uit een ander motiefzij zoekt te vergeefs naar den wettelijken grond voor dit verbod, omdat de openbare gezondheid daarmede niet in regtstreeksch ver band staatimmers beerputten (niet zinkputten) zijn geheel

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1885 | | pagina 54