MEMORIE VAN TOELICHTING
2 Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1890
op de eerste mondelinge aanvraag van den pachter of gaarder
aan dezen voldoen.
Art. 5.
Indien er tusschen een belastingschuldige en den pachter of
gaarder verschil bestaat over de toepassing van het heffings-
besluit, is de belastingschuldige bevoegd, de beslissing van bur
gemeester en wethouders in te roepenmits vooraf het regt
zooals dat door den pachter of gaarder is berekend te hebben
voldaan.
Ingeval burgemeester en wethouders ten gunste van den be
lastingschuldige beslissenwordt het te veel betaalde aan hem
terug gegeven.
Art. 6.
Indien een belastingschuldige op de aanvraag van den pach
ter of gaarder niet dadelijk het verschuldigde voldoetgeeft
de pachter of gaarder daarvan onmiddellijk kennis aan den
ambtenaar, bedoeld bij art. 201 der gemeentewet, die de vor
dering herhaalt en bij niet betaling daarvan terstond proces
verbaal opmaakt en aan den gemeente-ontvanger zendt ten
einde de invordering te doen plaats hebben overeenkomstig de
artt. 258—261 der gemeentewet.
Art. 7.
Deze verordening treedt in werking op den 1 Januarij 1891
met welk tijdstip de verordening op de invordering der markt-
gelden, vastgesteld den 12 Januarij 1854, vervalt.
op de verordening tot het heffen
van marktgeld en die tot invorde
ring van dat regt.
HEFF1NGSBESLUIT.
De naaste aanleiding tot het indienen dezer verordening is
hierin gelegen dat omtrent de bepaling van art. 10 van de
verordening op het heffen van marktgeld meermalen verschil
van gevoelen is gerezen.
Dat artikel bepaalt, dat van de belasting, naar die verorde
ning verschuldigd zijn vrijgesteld zij die alléén eet- of drink
bare waren langs de huizen te koop aanbieden.
Nu wordt hieruit afgeleid dat ieder die met andere goede
ren langs de huizen ventdaarvoor marktgeld verschuldigd is
en in dien zin schijnt de verordening dan ook te zijn
toegepast.
Voor die opvatting is veel te zeggen.
De bestaande heffing toch is niet een zoodanige die zuiver
rekening houdt met het bijzonder gebruik dat van de openbare
straat wordt gemaaktdoor daarop tenten kramen enz. te plaat
sen of daarop goederen uit te stallen, maar onder den naam van
marktgeld is een zeker regt verschuldigd voor den verkoop
van goederen buiten huis of winkelwaarbij de oppervlakte
die daarvoor wordt ingenomen, maatstaf is.
Ook voor de tenten enz. die gebezigd worden tot het geven
van openbare vermakelijkheden is niet reeds het regt verschul
digd omdat zij een plaats op de openbare straat innemen
maar alleen en in zoo verre daarin werkelijk voorstellingen of
vertooningen worden gegeven.
Dit een en ander geeft aan het marktgeldzooals het thans
is geregeldeenigermate het karakter van een bedrijfsbelasting.
Neemt men hierbij nog in aanmerking dat in het opschrift der
verordening wordt gesproken van „uitventen" van waren en in
art. 1 zelfs van „rondventing" dan iszoo als wij opmerkten,
er veel voor te zeggen dat voor het te koop aanbieden langs
de huizen van andere goederen dan eet- of drinkbare waren
mede het regt verschuldigd is.
Tegen deze beschouwingen kan worden aangevoerddatal
moge in het opschrift der verordening het woord „uitventen"
en in art. 1 het woord „rondventing" voorkomentoen in
beide wordt gezegd, dat de heffing geschiedt wegens staanplaat-
senen dus een staanplaats het criterium van de verschuldigdheid
van het regt uitmaakt, zoodat, waar geen bepaalde staan- of stand
plaats wordt ingenomen, ook geen marktgeld verschuldigd is. Bo
vendien moet deze uitlegging het meest rationeel en het meest
overeenkomende met de gemeentewet worden geacht, omdat hij
die op een bepaalde plaats zijne tent opslaat of zijne goederen
uitstalt of te koop aanbiedt een bijzonder genot heeft van de
openbare straat. Hij toch, die eenvoudig langs de huizen vent
met een kar kruiwagen of manden, heeft geen ander dan het
gewoon genot van de openbare straat zooals ieder ander.
Wij achten het wenschelijk dat ten deze alle onzekerheid
worde weggenomen en dat de verordening naar de laatst me
degedeelde beschouwing worde gewijzigd.
Ofschoon in de ontwerp-verordening ook eenige wijzigingen
omtrent de heffing zijn aangebragtzoo vertrouwen we dat
deze geen grooten invloed op de gemiddelde pachtsom die in
de laatste jaren werd genoten zal uitoefenen.
Deze zal zeker niet stijgen nu het venten langs de huizen
bepaald buiten de verordening zal vallen. Ook is het regt we
gens het plaatsen van tenten enz. voor openbare vermakelijk
heden lager gesteld hoewel hier tegenover staatdat dit regt
voortaan ook zal verschuldigd zijn voor de dagen waarop niet
wordt gespeeld.
Ter molivering van het voorgestelde regt deelen wij mede,
dat de uitgaven voor het gewoon onderhoud van straten plei
nen kaden enz. hebben bedragen
in 1884 6716.88
1885 -7501.801
1886 -8394.79
1887 -7372.89J
1888 -5802.30
Voor 1889 zijn die uitgaven geraamd op f 7500 en vooi 1890
op ƒ7950.
Hierbij dient nog in het oog te worden gehouden dat in de
laatstvorige jaren bovendien eene som van 104009.68 is
besteed voor den aankoop van keijenwelke aankoop in de
drie laatste jaren wel voorloopig is gestaaktdoch waarvoor
op de begrooting voor 1890 weder eene som van ƒ2000 is uit
getrokken.
De hiervoren gemelde som van ruim 100,000 voor den aan
koop van keijen is grootendeels in uitgeschreven geldleeningen
begrepen gewordenzoodat de daarvoor uitgegeven som nog
op verre na niet is afgelost.
De pachtsom heeft bedragen in de jaren 1884—1886 ƒ2826
per jaar en in de jaren 1887—1889 ƒ2852 per jaar.
Bij de jongste verpachtingdie voor één jaar heeft plaats
gehad, is die gegund voor eene som van 3204, doch dit be
drag wordt zeer hoog geacht. Het daaraan volgend bod bedroeg
ƒ3075 en het bod van den pachter over de jaren 18871889
slecht ƒ2522.
Daar, zoo als wij opmerkten, verhooging van de pachtsom
niet te verwachten iszal het regt volgens de ontwerp-veror
dening in verhouding tot de buitengewone en gewone uitga
ven, die voor het onderhoud der straten enz. zijn en worden
besteed, zeker niet geacht kunnen worden te hoog gesteld te zijn.
Art. 1.
Zoo als reeds onder de algemeene beschouwingen is opge
merkt zal wegens het rondventen van waren geen regt ver
schuldigd zijnmaar alleen voor zoo ver een bepaalde plaats
tot het uitstallen of verkoopen van waren wordt ingenomen
al geschiedt dit dan ook met karren of kruiwagens
De artikelen 4 en 5 der bestaande verorderinghoudende
btpalingen omtrent het plaatsen van goederen op stoepen, zijn
niet overgenomen. Door de uitdrukking „openbare gemeente
Bijlage lot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden 1890.
0
lijke pleinenstraten wegen wallen enz." heeft men zich zoo
na mogelijk willen houden aan het bepaalde bij art. 238 der ge
meentewet.
Art. 6 der bestaande verordening stelt van het regt vrij
houders of bespelers van draaiorgels en liedjes zangers zonder
tentoonspreiding van geschilderde tafereelen en soortgelijken.
Onder deze laatsten zijn te verstaan personen die langs de
straat op verschillende plaatsen kunsten vertoonen.
Deze vrijstellingen werschen wij te bestendigen. Wij achten
dit duidelijk genoeg uit te drukken door in art. 1 lit c de
woorden te schrijven .door het innemen daartoe van een be
paalde plaats."
Art. 2.
Het regt voor het gebruik bij art. 1 lit o bepaald is gelijk
aan het bestaande (zie artt. 3 en 7 der bestaande verordening);
datvoor bet gebruik bij art. 1 lit e omschreven is vermin
derd omdat het voortaan ook verschuldigd zal zijn voor de
dagen waarop geene vermakelijkheden gegeven worden.
Art. 3.
Na het zoo even opgemerkte omtrent het verminderd regt
voor kermistenten enz. zal dit artikel geene nadere toelichting
behoeven.
Art. 4.
De hier bepaalde vrijstelling is wenschelijk. Zij is ook op
genomen in de verordening tot het heffen eener belasting op
tooneelvertooningen en andere openbare vermakelijkheden.
Artt. 5 en 6
behoeven geene toelichting.
VERORDENING OP DE INVORDERING.
Art. 1.
Even als bij de bestaande verordening is verpachting van de
heffing dezer regten als regel gesteld. Invordering bij gaar-
dering toch is niet te conlroleeren.
Het komt ons verkieslijk voorom zoo als tot dus verde
verpachting telkens voor drie jaren te doen plaats hebben.
Bij de laatste verpachtingin November j. 1., is daarvan afge
weken en heeft verpachting voor één jaar plaats gehad, omdat
wij het voornemen hadden U eene nieuwe verordening aan te
bieden.
Daar de voorwaarden van verpachting geene instructieve
bepalingen behoeven in te houdenmeenen wij dat deze voor
waarden door ons kunnen worden voorgeschreven.
Mogt tot gaardering worden besloten dan komt het ons
voor dat door den Raad ook de instructie voor den gaarder be
hoort te worden vastgesteld.
Omtrent de andere artikelen meenen wij te kunnen volstaan
met de opmerking dat in art. 6 de aanhaling van de artikelen
269-273 en 277—282 der gemeentewet, die in de vigerende
verordening voorkomtachterwege is gelatendaar wij de aan
haling dier artikelen in eene verordening als de onderwerpelijke,
waar van geene ontduiking maar alleen van weigering van be
taling sprake kan zijn geheel overbodig achten.
Daarentegen komt het ons voor dat, wanneer een belasting
schuldige betaling aan den pachter weigert de ambtenaar
bedoeld bij art. 261 der gemeentewetden eisch tot betaling
moet herhalenalvorens van de weigering procesverbaal op te
maken.
Leeuwarden den 8 April 1890.
Burgemeester en Wethouders
P. LYCKLAMA ii NIJEHOLT Burgemeester.
P. A. BERGSMA Secretaris.