O
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad Ie Leeuwarden 1890.
"I
II
iï
s'
r |lfi
klasse, zeiven geraadpleegd, ongetwijfeld zonder aarzelen hunne
vrijstelling zouden verkiezen.
Rapporteurs zijn omtrent dit punt niet eenstemmig niet alleen,
maar kunnen zelfs geene meerderheid aanbieden op de bijge
brachte gronden zijn één vóór en één tegen liet voorstel sub 1°,
terwijl den derde de keus hoogst moeielijk voorkomt. De Raad
beslisse derhalve op het voorstel van burgemeester en wet
houders.
Het voorstel sub 2° hangt met dat sub 1° samen en zal het
lot hiervan moeten deelen.
In de tweede sectie werd bij de behandeling van dit onder
deel het verlangen uitgesproken naar eene aanwijzing in art.
3 van het juiste tijdstip dat voor het vaststellen van het ver
moedelijk inkomen onveranderlijk zou kunnen gelden; tot steun
voor dit verlangen werd in herinnering gebrachtdat nu eens
de aanvang van het jaardan weer de dagwaarop burge
meester en wethouders het ontwerp-kohier opmaken, soms ook
de dag van vaststelling door den raad als het tijdstip van be
oordeeling wordt aangenomen ja dat belastingschuldigen dik
wijls beroep doen op omstandigheden, die pas ten tijde hunner
reclame bekend zijn of hierdoor bekend worden. Met erken
ning van dit alles werd echter tegenover het hierop gegrond
verlangen aangevoerddat aan het geven van een stellig voor
schrift waarvan de moeielijkheid niet moet worden voorbij
gezien daarom geen behoefte bestaat, omdat van lieverlede bij
den raad eene analogische toepassing, een soort van jurispru
dentie zich heeft gevestigd, die stellig voor de meeste der voor
komende gevallenwaarop ze werken moeteen billijk besluit
beschikbaar heeft. Een voorstel in den zin van dat uitgedrukt
verlangen werd niet gedaan. Evenmin zijn rapporteurs hier
toe genegen ze brengen in herinneringhoe dikwijls omstan
digheden die het zij dan in het voor- of in het nadeel van
belastingschuldigenaan dezen bij den aanvang van het jaar
wéldoch bij den raad niet bekend warenbillijkerwijs op de
rangschikking invloed behooren uit te oefenen en hierop dan
ook worden toegepastzoo ze vóór de vaststelling van het ko
hier bekend worden doch niet uit kracht van een bindend
voorschriftmaar volgens eene usantie die velerlei redenen
van billijkheid ter beschikking heeft.
Over het voorstel sub 3°opheffing van den aftrek voor de
belastingschuldigen, die met de verzorging van meer dan drie nog
minderjarige kinderen zijn belastwerd in de drie sectiën
beraadslaagd in de eerste sectie werd daartegen een beroep
gedaan op de gegronde motieven die van den aanvang der
heffing van inkomstenbelasting in deze gemeente af, tot dien
aftrek moeten hebben geleid en de eenige grond voor de op
heffing het verschaffen van een équivalent tegenover den voor
gestelden meerderen aftrek van de eerste 15 klassen onvol
doende genoemd, terwijl daarbij niet onvermeld bleef, dat verre
het grootste getal van hen, die tot nu van den aftrek profiteer
den tot de lagere klassen behooren en dus van den nieuwen
aftrek geen voordeel zullen hebben. De sectie vereenigde zich
ten slotte met het voorstel.
De tweede sectie was getuige van een betoogdat de voor
gestelde opheffing eene schending zou zijn van verkregen rech
ten een bezwaren van groote gezinnen een onthouden van
voordeel aan lien die er recht op hebben enkel om aan de
laagste klassen eenige ontheffing te kunnen geven liever zou
men het stelsel van art. 4 willen uitbreiden doch overtuigd
dat hierop geen uitzicht bestaatalthans willen behouden, wat
nu geldt. Billijkheid in de heffing van inkomstenbelasting
meende een ander lid eischt behoud van art. 4 waarvoor
gelijke reden geldt als voor het hellen van lager schoolgeld
voor meer kinderen uit één gezin. En dit laatste, doch vooral
ook de over 't geheel lage schoolgelden in deze gemeente
bevatten zoo meenden zij die het voorstel verdedigden
juist voor de groote gezinnen reeds een belangrijk voordeel, dat
niet mag worden voorbij gezien. Met 5 tegen 2 stemmen werd
het voorstel aannemelijk verklaard.
Het meest uitvoerig nam de derde sectie het voorstel tot het
doen vervallen van art. 4 in overweging. De historische waarde
van het beginselde financieele bezwaren, waarmede groote ge
zinnen veelal hebben te kampen, de indirecte voordeelen, welke
die gezinnen in de gemeente brengen in den vorm van vertee
ringen en van personeele belasting, waarvan de gemeente haar
aandeel en hare opcenten genietde invloed door die gezinnen
geoefend op het bedrag van het fixum waarin het kl5 van de
opbrengst dier belasting is omgezetop dit alles werd ge
wezen door hen die tegen het voorstel bezwaar hadden. Maar
hunne zienswijze vond tegenspraak bij anderen die de aan
dacht vestigden op het niet onbelangrijk voordeel, dat die groote
gezinnen hebben vooreerst in de bij vergelijking met andere
gemeenten zeer lage schoolgeldheffing en ten anderen in den
aftrek nog bovendien van een deel daarvan voor meer kinderen
op scholen van gelijken rang, een voordeel, dat de som hunner
bijdragen voor de gemeente-huishouding vrij zeker laat bene
den het bedrag dat elderswaar een lager cijfer aan inkom
stenbelasting doch hooger schoolgeld wordt gehevenmoet
worden betaald bovendien werd de aandacht gevestigd op de
omstandigheden, dat van de belastingschuldigen, die van den af
trek genot hebben telken jare verscheidene afvallen zoodat
van verkregen recht slechts in zeer beperkte mate sprake zou
kunnen zijn dat een zeer aanzienlijk deel van hen, voor wie
de aftrek zal ophouden daar tegenover genot zal hebben van
den lageren aanslag der eerste vijftien klassen of zelfs wordt
het voorstel sub 1° aangenomen van het kohier zal verdwij
nen dat de historische waarde van den aftrek in beteeke-
nis niet weinig verliestals men bedenktdat hij bij de
invoering van den hoofdelijken omslag in deze gemeente vooral
ook moest dienen, om de impopulariteit van de nieuwe heffing
eenigszins te temperenen datnu de inkomstenbelasting al
thans de kracht der gewoonte zich heeft veroverdeen derge
lijk middel van verzoening niet meer onmisbaar mag heeten.
Eindelijk weid gewezen op de dikwijls onjuiste werking van het
voorschriftdat zelfs nog toepassing vindt, waar kinderen reeds
in meerdere of mindere mate zeiven in hun onderhoud voor
zien ja waar ze met meer inwonende zijn en dus eigenlijk
hunne verzorging door de ouders niet wordt gedragen. Het
voorstel sub 3° werd ten slotte in die sectie bij meerderheid
van stemmen aangenomen.
Rapporteurs vereenigen zich met de resultaten der sectiën,
op de gronden die als boven vermeld in het voordeel
van het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aange
voerd. Zij stellen alzoo eenstemmig aanneming van het voor
stel sub 3° voor.
Het voorstel sub 4° werd slechts in de eerste sectie bespro
ken met de opmerking dat het getal klassen grooter zou be
hooren te zijn om het verschil tusschen de middencijfers te
verkleinen en hierdoor te voorkomen, dat gelijke aanslag wordt
toegepast op henwier inkomsten verschillen. De hiertegen
gemaakte opmerkingen dat in de meeste gevallen het inko
men niet met wiskunstige zekerheid is te bepalen, dat hierom
eenige speling noodig is en de aanslag naar het middencijfer
wordt genomen, en dat de vermeerdering van het getal klassen
met 12 voldoende mag worden genoemd, worden door rapporteurs
gedeeld die de aanneming van het voorstel sub 4° eenstem
mig aanraden.
Over de voorstellen sub 5°—7° werd in de sectiën geene be
raadslagingen gevoerd. Rapporteurs hebben daartegen geen
bedenking en stellen de aanneming daarvan voor.
Het voorstel sub 8° bevatbehalve vernummering van art.
O der bestaande verordening eene nieuwe redactie van dit ar
tikel; inzonderheid de laatste alinea bevat een nieuw voorschrift
ter vervanging van alinea 2 en de laatste zinsnede van alinea
3 van het thans geldend art. 9. Het verschil tusschen het nu
vigeerende en het nieuw aanbevolene ligt hierin datwaar
thans jaarlijks bij. het vaststellen van de gemeente-begrooting
de percentage van heffing bepaald en de vermoedelijke opbrengst
als inkomst uitgetrokken wordtnaar het nieuwe voorschrift
alleen het cijfer van opbrengst op de begrooting gebracht en
de percentage van heffing bepaald zal worden naar de som van
1
Bijlage lot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden 1890.
3
het belastbaar inkomen volgens het kohier, derhalve na de vast
stelling hiervan. Dit werd in de tweede sectie bestreden op
grond van het bij de vigeerende verordening den raad gegeven
recht om reeds bij bet vaststellen van de begrooting te bepalen
de maximum-percentage, die als inkomstenbelasting zal kunnen
worden geheven. Met het oog op de behandeling van de be
grooting waarbij eerst de uitgaven vastgesteldvervolgens de
inkomsten geraamd worden maar hierbij de opbrengst van de
belasting op het inkomen wegens hare rekbaarheid als sluit
post het laatst wordt genomen werd behoud van dat recht
wenschelijk geachthierbij werd een beroep gedaan op de er
varing welke leertdat bij het behandelen van de begrooting
het goedkeuren van een post van uitgaafdie desnoods voor
uitstel vatbaar is, niet zelden afhankelijk wordt gesteld van het
antwoord op de vraag, of dientengevolge de percentage van hef
fing van de inkomstenbelasting ook boven zeker cijfer zou moe
ten worden opgevoerddeze methode zoo meende men
diehoe men ze overigens moge beoordeelenzeker verdienste
heeft als maatregel tegen het rijzen van de percentage van hef
fing buiten voorkennis en goedkeuring van den raad zou bij
de nieuwe wijze van berekening van den aanslag worden prijs
gegeven, terwijl wat burgemeester en wethouders in het nadeel
van die methode bijbrengen tegen het belang bij het behoud
daarvan niet kan opwegen. Die bedenkingen vonden echter
weinig instemmingzoodat eene beslissing hieromtrent door de
2e sectie niet werd genomen.
Een betere ontvangst viel haar te beurt bij rapporteurs die
eenstemmig de argumenten, die vóór het behoud van de be
staande bepalingen werden bijgebracht, deelen zij kunnen nog
daarbij voegen, dat-het argument, door burgemeester en wet
houders aangevoerdom het nadeel daarvan in het licht te
stellen weinig afdoende is. Uit de rekeningen over de jaren
1879—1888 blijkt toch, dat in vijf van die tien jaren de op
brengst van deze belasling beneden de raming bleefmaar
tevensdat het bedrag aan oninbare posten dat verschil zeer
verre overtrof, eene uitkomst die tot verhooging van den ge-
bruikelijken aftrek in de begrooting zou kunnen leiden maar
niet de noodzakelijkheid in het licht stelt van een onttrekken
aan den raad van de bepaling der percentage van heffing.
Rapporteurs hebben alzoo de eer, eenstemmig voor te stellen:
a. de aanneming van de le, 2e en 3e alinea van het sub 8°
aanbevolen nieuw art. 8b. de verwerping van de 4e alinea;
c. het in de plaats hiervan behouden van alinea 2 en de
laatste zinsnede van alinea 3 van het art. 9 oud.
De voorstellen van burgemeester en wethouders sub 9°10°
en 11° gaven in de sectiën geen aanleiding tot bespreking en
evenmin bij rapporteurs die eenstemmig de aanneming daar
van voorstellen.
Leeuwarden 4 Augustus 1890.
H. BEUGKER ANDREAE
Jiapp. le sectie.
J. L. van SLOTERDIJCK
Rapp. 2 e sectie en alg. ra pp.
A. DUPARC Rapp. Se sectie.
Boekdrukkerij van A. Jongbloedte Leeuwarden.