n
2
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden 1893.
aan bijzondere personen behoorende sloten enz.die niet vallen
in het begrip van openbare waterstaatswerkentot gemeenen
dienst van allen bestemd niet in onderhoud of beheer bij het
rijkde provincie of waterschappen.
Gelijk intusschen wel geen betoog zal vereischen kan een
behoorlijk onderhoud ook van deze voorwerpen van belang zijn.
Nu voorziet art. 49 wel tegen eene bepaalde wijze van ver
vuiling van slooten van geringe breedte een voorschrift echter,
bestemd om de verwaarloozing in het algemeen van voldoend
onderhoud tegen te gaankomt ten aanzien van deze voorwer
pen niet voor.
Door het voorgestelde nieuwe art. zal hierin worden voorzien.
Art. 18.
De uitvoering van dit art. heeft onderscheidene malen tot
moeielijkheden aanleiding gegeven. Vele aannemers van wer
ken toch verkeeren ondanks het voorschrift van het laatste
lidin de meeningdatzijn zij in het bezit der vergunning
genoemd aan het slot van het eerste lid zij daardoor ook de
bevoegdheid hebben bekomen, steigerwerken op de openbare
straat te plaatsen. Zij verwarren nl. deze werken met de af
sluiting tot het maken waarvan zij bij het sloopen tot her
stelling van een aan de openbare straat belendend gebouw
ingevolge art. 61 verplicht zijn.
Verduidelijking is daarom noodig.
Deze kan geschieden door de afzonderlijke bepaling van het
laatste lid te doen vervallen en na het woord „steenen
in het le lid, te laten volgen of daarop steigerwerken plaatst."
Het springt dan terstond in het oog dat ook daarvoor vergun
ning noodig is.
Artt. 4041 464749 en 75.
In vroegeren tijd werd als bebouwde kom" der gemeente
genomen alles wat binnen de stadsbuitengrachten was gelegen.
De in den loop der jaren plaats gehad hebbende oprichting
van tal van woningen, ja van geheele buurten, buiten die grach
ten heeft allengskens aan wat werd genoemd bebouwde kom"
eene belangrijke uitbreiding gegeven. Blijkens de „Uitkomsten
der in 1889 gehouden zevende algemeene tienjarige volkstelling"
werden gerekend buiten de bebouwde kom te zijn gelegen
Schoppershof c. a.
met
59 buizen
Schilkampen
16
Wijlaarderburen
13
Poppebuurt
34
Kleijenburg
13
Prins Hendrikbuurt
15
Mariabuurt
10
9
Fribourg
1+8
in Wijk
vv
3
n 9
X
40
n 9
z
10
9
9 9
AA
52
9
9 9
BB
38
9
Om er niet van te sprekendat verscheidene dezer buurten
aan elkander zijn gelegen, is sedert het laatst van 1889 het
getal huizen in meer dan één van deze buurten en wijken
weder met vele vermeerderd en zijn er ook weder enkele ge
heel nieuwe wijken bijgekomen zooals Landbuurtaan den
Stienser straatweg.
Het schijnt intusschen moeielijk te kunnen worden ontkend
dat de zorg voor de openbare reinheid, de openbare gezond
heid en de openbare veiligheiddie den raad leidde tot vast
stelling der onderwerpelijke artikelen, zich evenzeer tot de ge
noemde buurten en wijken behoort uit te strekken.
Het bepalen van het begrip „bebouwde kom" is echter niet
gemakkelijk.
Gelijk door de Regeering in de Memorie van beantwoording
op het Voorloopig verslag van de afdeelingen der Tweede K a.
merzittingjaar 1858/59 bij art. 16 van het toen aanhangig
gemaakte ontwerp-begrafeniswet werd gezegd, schijnt onder
„bebouwde kom" te moeten worden verstaan elke verzameling
van woningen, die aan elkander gebouwd of in de onmiddellijke
nabijheid van elkander gelegen zijn." Ditzelfde denkbeeld wordt
teruggevonden in het eerste lid van art. 16 der later, in
1869, tot stand gekomen begrafeniswet, waarbij is bepaald,
dat geen begraafplaats wordt aangelegd dan op een afstand van
50 meter van elke bebouwde kom eener gemeente.
Het komt der commissie wenschelijk voor, denzelfden weg te
volgen en daarom elke verzameling van drie of meer woonhui
zen die aan elkander of op een afstand van minder dan 50
meter van elkander zijn gelegen, als „bebouwde kom" vast te
stellen. Op het voetspoor van genoemde wet kan worden aan
genomen dat schadehinder of gevaar welke de onderwer
pelijke artikelen willen tegengaanbij een afstand tusschen de
woonhuizen van 50 meter worden voorkomen of geneutraliseerd.
Daartoe is echter noodigte spreken niet meer van „de",
maar van „eene" bebouwde kom.
In verband hiermede wordt in het nieuw art. 90a gevonden
de bepaling zelve van wat voor de toepassing dezer verorde
ning onder „bebouwde kom" is te verstaan.
Art. 48.
Op grond van dit art. werd eenige malen geverbaliseerd te
gen eigenaren van panden waarin of waaraan gelegenheid tot
het lossen van water uit het huis naar buiten bestond. De
ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht
maakte evenwel bezwaar tegen de vervolgingop grond dat het
art. met straf bedreigt niet het hebben van eene gelegenheid
tot waterlossing maar het gebruik maken dezer gelegenheid.
Met het oog op de strekking der bepaling het bevorderen van
de openbare reinheid is de laatstvermelde opvatting zeker de
juiste. Toch geven de woorden „het doen uitloopen (uitmon
den) van eene waterlossing1' voor eerstgenoemd gevoelen grond.
Verduidelijking is daarom wenschelijk.
Tegelijk dient dan evenwel eene aanvulling te worden aan
gebracht die het laten afloopen van water ook van huizen op
de straat onder het bereik van dit artikel brengt. Wel moge
dit laatste nu juist niet aan de reinheid der straat te kort doen,
hinder voor hen, die van de straat gebruik maken wordt er
zeker door teweeggebracht.
De vraag is gerezen of ook het uitloozen in goten die ne
vens de straat liggen strafbaar zou dienen te worden gesteld.
Deze vraag schijnt toestemmend te moeten worden beantwoord.
Wel zijn sinds jaar en dag vele panden op zoodanige uitloozing
ingericht, doch het kan bezwaarlijk worden ontkend, dat dit
gebruik van de straat strijdt met de eischen van de openbare
reinheid.
Door den geleidelijken meerderen aanleg van riolen in straten,
waar ze tot dusver ontbraken wordt bovendien al meer en
meer de gelegenheid gegeven het water daarin te doen uit
loozen.
Intusschen zal het verbod niet algemeen moeten worden ge
steldomdat de bedoelde gelegenheid nog altoos in meer dan
één straat wordt gemist. Waar echter de gelegenheid is om
het huisriool aan een gemeenteriool te doen aansluiten of wel
het water ondergronds in de gracht te doen uitloopenbehoort
het uitloozen van water enz. in goten strafbaar te worden ge
steld.
Daar echtervolgens de voorgestelde aanvulling van art. 90,
„goten" onder „straat" of „openbare straat" zullen worden be
grepen behoeven „goten" hier niet afzonderlijk te worden ge
noemd.
Art. 51.
Op den zooeven aangegeven grond dienen de woorden „of in
de daarnevens gelegen goot" te vervallen.
Art. 67.
Door den commissaris van politie is de aandacht er op ge
vestigd dat het voorschrift van dit artikelvastgesteld om het
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden, 1893.
3
larticulier gebruik van ten openbaren dienste bestemde werken
■o beletten zelden kan worden ingeroepenomdat het enkel
Be daad van het ophangen of vasthechten van goederen straf
baar stelt en deze zelden wordt waargenomen en bovendien
Riet altijd wordt verricht door dengenewien het gebruik ten
Roede komt. De gewijzigde redactie van het artikeldie de
berantwoordelijkheid voor de overtreding legt op den eigenaar
bf bezitterzal de leemte kunnen dekken.
Art. 80.
I I Wat onder „donker weder" zij te verstaan is niet altijd ge-
I makkelijk te bepalen. De toepassing van dit artikel heeft hier-
I ioor meer dan eens moeielijkheden opgeleverd. Het is daarom
I ïoodig, de redactie te wijzigen. Doorook overeenkomstig de
I cdoeJingde genoemde woorden te doen vervangen door „tus-
chen zonsondergang en zonsopgang" zullen de bedoelde moeie-
ijkheden in het vervolg worden vermeden.
Art. 87 a.
Door den laatstvorigen burgemeester werd gewezen op de
venschelijkheid der vaststelling van eene bepalingdie het
louden van openbare collecten door particulierendie geen
I;odsdienstige of liefdadige instelling vertegenwoordigen, en an-
Iers dan tot leniging van rampen en ongelukken afhankelijk
■telt van de vergunning van burgemeester en wethouders.
I Tot toelichting strekke dat het Koninklijk besluit van 22
September 1823 (Staatsblad No. 41) sub 1 bepaalt, dat
net de inzameling van penningen of waren door erkende gods-
lienstige of liefdadige instellingen in de kerken of aan de hui
ken, naar de geldende reglementen, op den bestaanden voet zal
lunnen worden voortgegaan en sub 2 voor het houden van
kollecten aan de huizen ter leniging van rampen en ongelukken
boor andere instellingen of personen voorafgaande schriftelijke
butorisatie vordert van het bestuur der gemeentewaar ze
Blaats hebbendat de wet tot regeling van het armbestuur in
bul. 13 voor openbare inzameling van gelden ten behoeve van
Bnstellingen van weldadigheid met uitzondering van collecten
■n kerkgebouwen bij de uitoefening van den openbaren eere-
Rienst en die voor instellingen eener kerkelijke gemeente enkel
Ran de huizen der leden, voorafgaande kennisgeving aan het
Rerneentebestuur voorschrijft en aan dit bestuur de bevoegdheid
Rerleent tot stuiting van de inzameling. Hieruit volgt alzoo, dat het
Ronden van openbare inzameling door bijzondere personen of door
bereenigingen die niet als erkende godsdienstige of liefdadige
Instellingen kunnen worden aangemerkten anders dan ten
behoeve van instellingen van weldadigheid of tot leniging van
Rampen of ongelukken, niet door de voormelde bepalingen wordt
getroffenen mitsdien de gemeentelijke wetgever in het belang
lier openbare orde daarin kan voorzien.
m Deze bevoegdheid werd ook aangenomen door den Hoogen
baad in zijn arrest van 4 Mei 1885 opgenomen in het Week-
Rlad van het recht No. 5170.
Maar in deze regeling kunnen dan weêr niet vallen de col
lecten in kerkgebouwen bij de uitoefening van den openbaren
eeredienstnoch die voor instellingen van kerkelijke gemeenten
enkel aan de huizen der leden die hij de slotalinea van art.
13 der wet tot regeling van het armbestuur uitdrukkelijk zijn
vrijgesteld van den eisch van voorafgaande kennisgeving en
aan stuiting van de inzameling niet blootstaan.
Indien de raad eene voorziening in den bedoelden zin in het
belang der openbare orde noodzakelijk mocht achtenwordt
voorgesteld, daartoe eene bepaling als art. 87a in de verorde
ning op te nemen.
Art. 90.
Behalve het bezwaar waarop is gewezen in den aanhef der
toelichting op de voorgestelde wijziging van art. 48 sub 2°
werd door den ambtenaar van het openbaar ministerie nog
aangevoerd dat de bedoelde waterlossingen niet op de straat
zelvemaar in de daarnevens gelegen goot uitloopen. Op de
vraagof art. 48 sub 2dit wel verbiedtmoest, zijns in
ziens, het antwoord ontkennend luiden, daar de bedoeling der
bepaling was te voorkomen dat water uit huizen of van er
ven wordt afgevoerd op de straat zelvezoodat het daar verder
geen afloop vindt naar zinkputten of riolen en dus op de straat
blijft staan om daar tijdelijk een plas te vormen. En dat het
werkelijk niet de bedoeling wasom onder „openbare straat"
de goot le begrijpen bleek gelijk hij verder deed opmerken
nader uit eene vergelijking met art. 51 sub 1 waar onder
scheid wordt gemaakt tusschen „openbare straat" en de „daar
nevens gelegen goot.''
De juistheid dezer beschouwingen kan moeielijk worden ont
kend. Aan het bezwaar zal worden tegemoet gekomen, door in
art. 90 het woord „goot" op te nemen.
Art. 91.
De behoefte aan de vrijstelling, om gedurende den nacht
kisten enz. op een stoep onbeheerd te laten verblijven waar
tegen is voorzien bij art. 58sub 3komt dikwijls onverwacht
op. Het is daarom wenschelijkde bevoegdheid tot het ver-
leenen dezer vrijstellingbij de 3e alinea van art. 91 aan bur
gemeester en wethouders verleend, over te brengen bij den
burgemeesteropdat zedes noodig, le spoediger kunne wor
den verleend.
Voor de opneming van art. 46 in de tweede alinea wordt
verwezen naar de toelichting aan het slot van artt. 40, 41,46
47 49 en 75.
Boekdrukkerij van A. Jongbloed te Leeuwarden.