Bijlage No. 18. Bylage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden 1896. 1 NADER VOORSTEL van burgemees ter en wethouders tot het aan gaan van eene conversie van geldleeningen en tot vaststelling van een plan van geldleening- Aan den raad der gemeente Leeuwarden. Wij hebben nader ernstig overwogen, of het voor het welsla gen eener conversie van de gemecnteschuld, waartoe wij U het voorstel hebben gedaan bij onze missive van den 12 Mei j 1., niet gewenscht zou zijn de tusschenkomst in te roepen van een consortium van bankiersen ook na nader ingewonnen inlichtingen zijn wij tot de slotsom gekomen, dat die vraag toestemmend moet worden beantwoord. Wij hebben daarom pogingen aangewend tot het in het leven roepen van dergelijk consortium en zijn daarin geslaagd. De heeren A. Oppenheim te 's Gravenhage en de firma A. Bloembergen en Zonen alhier zijn bereid, ook namens anderen de drie percents leening tot een bedrag van 2,480,000 over te nemen tot aflossing van de 1,983,500 gemeenteschuld ren tende en tot het aangaan eener nieuwe schuld van ƒ490,500 op voorwaarden, in bijgevoegd concept-contract om schreven. Wij achten die voorwaarden voor de gemeente aannemelijk. Intusschen zijn wij aanvankelijk gestuit op het bezwaar, dat genoemde heeren niet anders genegen waren, dan tot eene conversie in ééns en dus niet bij seriën. Zij verklaarden per tinent, dat de risico door hen niet kon worden aanvaard, indien niet binnen een kort tijdsbestek de nieuwe leering tot het volle bedrag kon worden aangegaan. Wij hebben dus moeten overwegen hoe deze eisch, in ver band met de bepalingen van de bestaande plans van leening, in overeenstemming kon worden gebracht met de rechten der obligatiehouders en welke bepalingen zcuden behooren te wor den gemaakt om die rechten niet te verkorten. Al de bestaande plans van leening laten toe, om de restee- rende schuld in eens af te lossen maar die aflossing kan niet anders geschieden, dan op de datums in die plans bepaald en na uitloting in de maanden, in die plans aangegeven. Zoo zal de leening van 1890 kunnen worden afgelost op 1 October e. k. na uitloting in Juli; die van 1889 op 1 Janu ari 1897, na uitloting in October; die van 1893 op 1 Mei 1897, na uitloting in Februari; die van 1891 op 1 Juli 1897, na uitloting in April. Die bepalingen behooren natuurlijk te worden geëerbiedigd, indien de houders der obligatiën dit verlangen. Nu is de voorwaarde van het consortium, tot het overnemen der geheele nieuwe leening in ééns en wel op 1 October 1896, niet in strijd met de bepalingen van het plan van leening van 13 Mei 1890, daar de aflossing van die leening is bepaald op 1 October en mits de uitloting maar plaats hebbe in Juli. Maar ten aanzien der andere leeningen dienen bijzondere bepalingen te worden gemaaktdie de houders der obligatiën van die leeningen aanleiding kunnen geven om reeds op 1 October a. s. hunne stukken tegen 3 percents obligatiën te verwisselen. Het komt ons voor dat dit der gemeente geene bijzondere finantieele opoffering behoeft te kosten immersde houders dier obligatiën zullen in elk geval geen aanspraak kunnen doen gelden op latere aflossing en het genot van een half percent rente meer dan respectievelijk van en over driezes en negen maanden. Nu kan bepaald worden 1°. dat de houders van obligatiën van al de in de con versie begrepen leeningen recht van voorrang zullen hebben indien zij tegen den door het consortium vastgeslelden koers hunne obligatiën op 1 October wenschen te verwisselen tegen obligatiën in de nieuwe leening. Zij erlangen dan a. eene 3 °/o obligatie van 1000 en b. in contanten het verschil tusschen 1000 en den koers van uitgifte der nieuwe leening. 2<>. dat de houders van obligation der leeningen van 1889, 1893 en 1891 een bijslag van rente bekomen naar percent in het jaarrespectievelijk over driezes en negen maanden voor zoover zij die obligatiën op 1 October tegen nieuwe ver wisselen. Zijdie voor hunne obligatiën het bedrag in geld zouden wenschen te ontvangen zouden daarmede moeten wachten tot den dag van aflossing volgens het betrekkelijk plan. Het zou natuurlijk kunnen gebeuren, dat op 1 October a.s. niet alle obligatiën van de te converteeren leeningen ter ver wisseling of aflossing werden aangeboden. In dat geval zullen de van de nieuwe leening overschietende gelden door het con sortium in dépot worden genomen tegen onderpand van cou rante effecten met surplus en tegen eene rente naar 3 in het jaar, zoodat risico en renteverlies voor de gemeente zullen zijn buiten gesloten. Wij ineenen, dat op die wijze aan de bezwaren kan worden tegemoet gekomen zonder aan iemands rechten of aanspraken te kort te doen. Terwijl wij, wat de motieven betreft, ons refereeren aan ons voorstel van 12 Mei j 1. moeten wij mededeelen dat het wen- schelijk is, de nieuwe leening te bepalen op ƒ2,480.000. Naar een koers van 961 °/o zal die opleveren 2,393,200. Van het reëel bedrag gaat vooreerst af °/o provisie over het nominaal kapitaal ad ƒ6,200 en de verdere kosten der leening, te stellen op 2,480, te zamen 8,680, rest dus 2,384.520. Bij ons voorstel van 12 Mei was het benoodigd bedrag ge steld op ƒ2,316,100, doch het is ons nader gebleken, dat voor de werken van het Nieuwe Kanaal en voor uitgaven van nog uit te voeren werken 20,000 meer moet worden geraamd. Verder is het u bekend, dal op de laatst gewijzigde begroo ting over 1895 eene tijdelijke geldleening van ƒ25.000 is aan gebracht, die in 1896 of 1897 dient te worden afgelost. Eindelijk heeft het bestuur van de bank van leening ons verzochtde schuld die de gemeente ten behoeve dier instel ling bij de spaarbank te Leeuwarden heeft aangegaan, tot een bedrag van 30.000 tegen 4 in de conversie te begrijpen I daar dan ook die instelling eene lagere rente aan de gemeente j zou hebben te vergoeden. I Trekt men al deze cijfers te zamen dan komt men tot een bedrag van ƒ2.391,100, zoodat het bedrag der leening ten (minste op een bedrag van ƒ2.480,000 moet worden gesteld. Met intrekking van ons voorstel van 12 Mei j. 1., doch ons overigens daaraan voor zooveel noodig refereerendehebben wij, naar aanleiding van het vorenstaandede eer u voor te I stellen I. In te trekken sub 2°, 4° en 5° van uw besluit van 25 Februari j 1. betreffende de aflossing der geldleening van 1891 (groot per resto 161,000 en het aangaan eener nieuwe lee- ning van 270,000. II. Te besluiten tot algeheele aflossing op 1 October 1896 J van de volgende leeningen a. die aangegaan krachtens raadsbesluit van den 13 Mei 1890, n°. 11 groot ƒ477,000, afgesloten tot een bedrag van ƒ472,500, thans nog per resto bedragende 385,500. b. die, aangegaan krachtens raadsbesluit van 24 September 1889, no. 7, groot ƒ1,155,000, thans nog per resto bedragende ƒ991,000. c. die, aangegaan krachtens raadsbesluit van 28 Februari

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1896 | | pagina 50