ml 1 IS' I Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad te Leeuwarden1897. 1 Bijlage no. G. VOORSTEL van de commissie voor het ontwerpen van strafverordeningen tot herziening van de verordening tot voorziening tegen en bij brand. Ecnigen tijd geledon werd door den opzichter bij de gemeentewerken, door burgemeester en wethouders belast met het toezicht op het nakomen der voorschriften van de verordening tot voorziening tegen en bij brand, proces verbaal opgemaakt tegen twee personen wegens over treding van art. 1 dezer verordening. In strijd met dit artikel had de een drie houten berg- en werkloodsen, de ander één houten bergloods op zijn erf staan, zonder dat bij daarvoor de bij art. 2 voorgeschreven vergunning van burgemeester en wethouders had aangevraagd en bekomen. De ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerechtaan wien de processen-verbaal ter ver volging waren opgezonden, maakte echter bezwaar hiertoe over te gaan op grond dat bij art. 1 wel is verboden het maken niet echter het hebben van houten gebouwen. Gelijk intusschen bleekwaren de houten gebouwen van de bedoelde personen reeds vóór meer dan driejaren gemaakt. Het recht tot strafvordering was derhalve in gevolge art. 70, sub 1°, van het Wetboek van Strafrecht, in elk geval vervallen. Nadat burgemeester en wethouders ons van het ge beurde in kennis hadden gesteldmaakte het, uit den aard der zaak, bij ons een punt van ernstige overweging uitof niet een middel ware te vinden om voor het vervolg in de zaak te voorzien. Ook het hebben van gebouwen, gemaakt anders dan op de bij art. 1 der verordening voorgeschreven wijze, zonder eenig voorbehoud te verbieden zou bezwaarlijk kannen opgaan. Honderden en honderden gebouwen toch werden in deze gemeente gesticht lang vóórdat bij verordening daarvoor regelen waren gesteld, zoodat ze thans wettiglijk bestaan. Daargelaten nu de vraagof in dit opzicht aan de verordening eene terugwerkende kracht zou kunnen worden gegevenzou in elk geval een zeer groot getal dezer gebouwen in de termen der verbodsbepaling vallen. De eigenaars zouden derhalve allen moeten worden ver volgd. Tenzij art. 180 der gemeentewet zou worden toe gepast, zouden evenwel de gebouwen toch in stand blijven. Het wijzen alléén op zoodanig onvermijdelijk gevolg zal wel als een voldoende grond worden beschouwd tegen het vaststellen eener verbodsbepaling ook op het hebben van houten gebouwen zonder eenig voorbehoud. Bij het nagaan der verordening bleek ons, dat het be zwaar tegen art. 1 ook tegen verscheidene andere bepalingen der verordening zou kunnen worden gemaakt. Hot zijn de artikelen 3, 4, 5, 6, 7, 9, 10, 14, 15, 18 en 23. Naar ons inzien, is er evenwel eene redactie te vinden, diezonder do eenmaal te goeder trouw gemaakte ge bouwen of inrichtingen te treffen het mogelijk maakt voor het vervolg in de zaak te voorzien. Daartoe worden de artikelen 1, 3, 4,5,6,7,9 sub 2° en 10 aangevuld met het verbodook gebouwen of inrichtingen te hebben anders dan op do bij deze artikelen voorgeschreven wijzedoch er worde tevens bepaalddat dit verbod niet van toepassing is ten aan zien van gebouwen of inrichtingenwaarvan wordt aan getoond dat zij vóór een te stellen termijn in den nu voorgeschreven toestand waren gebracht. Wij noemden de artt. 9 sub 1°, 14, 15, 18 en 23 hierbij niet opomdat wij de uitzonderingsbepaling hiervoor niet wenschelijk achten. Wat toch art. 9 sub 1" betreft, geldt het handelingenwaaraan reeds dadelijk, overeenkomstig doel en strekking der verordening, een einde behoort te worden gemaakt, en, wat aangaat artt. 14, 15, 18 en 23, voorwerpen enz., die door den belanghebbende zon- dor groot bezwaar zullen kunnen worden opgeruimd. Ton oindo nochtans, indien zoodanig bezwaar mocht bestaan daaraan te kunnen tegemoet komen, zal worden voor gesteld aan burgemeester en wethouders bevoegdheid toe te kennen, van sommige bepalingen vrijstelling te ver- leenen, eene bevoegdheid welke ten aanzion van de thans verboden handelingen ook nu reeds voor hen bestaat. Afgescheiden van het bovenstaande, is ons nog in andere opzichten wijziging der verordening wenschelijk of nood zakelijk voorgekomen. Allereerst betreft dit medo art. 1. Daarbij wordt verboden, gebouwen te maken of te doen makenanders dan met buitenmuren van gebakkon of gehouwen steen, ter dikte van 0.20 meter. Gelijk ons intusschen door den directeur der gemeente werken is medegedeeldis hot gebruik juist van deze steensoorten niet altijd r.oodig. Ook zoogenaamde zwem- of drijfsteen en portland-cementbeton kunnen voor ver schillende soort gebouwen denzelfden dienst doen. Do hechtheid van deze materialen inzonderheid van beton is n.l. in vele gevallen meer dan voldoende, en hunne on brandbaarheid staat niet minder vast dan die van gebak ken of gehouwen steen. Verlangt editor iemand thans deze materialen te gebruikendan moet hij daartoein gevolge art. 2 eene geheele of gedeeltelijke vergunning van burgemeester en wethouders hebben verkregen. Zoo wel voor de belanghebbenden, als om burgemeester en wethouders in voorkomende gevallen te ontlasten, achten wij het daarom wenschelijk, in art. 1 alléén te noemon „steen." Zeer noodig is de verscherping van art. 23. Daarbij wordt verbodentussehen zonsondergang en zonsopgang op de kaden wallen, of op of aan den open baren weg petroleum of andere brandgevaarlijke oliën of stoffen te leggen of te doen leggen tenzij met vergun ning van burgemeester en wethouders. Het is echter bekenddat sommige handelaren in petroleum dikwijls ledige petroleumvaten niet alleen op genoemde plaatsen maar ook op het tot eenig gebouw behoorend erf neder- leggen. Wolk groot gevaar dit oplevertals deze vaten niet met water zijn gevuld behoeft zeker geen betoog. Om dit gevaar te voorkomen, zullen wij eene aanvulling van art. 23 voorstellenwaardoor tevens de petroleum zelf en de overige in art. 22 genoemde oliën en stoffen worden getroffen. In de artt. 293435 en 36 der bestaande verorde ning worden aan de ingezetenen ingeval van brand onder scheidene verplichtingen opgelegdalshet aanbrengen van licht in of aan de bij de plaats van den brand l gelegen gebouwenhet doen van persoonlijke diensten en van leveringen. Het is ons voorgekomendat deze bepalingenreeds I te vinden in de oudste brandreglementen dezer gemeente, met het oog op de thans bestaande wetgeving, eindelijk moeten vervallen. Wat toch bij de genoemde artikelen van de ingezetenen wordt gevorderd schijnt moeilijk te kunnen worden ge bracht onder de „persoonlijke diensten", bedoeld in art. 192, of onder de „leveringen", bedoeld in art. 239 der gemeentewet. Er zouden noodig zijn voor de toepassing van art. 192 eene speciale plaatselijke verordening, als bij het volgende artikel is voorgeschrevenvoor die van art. 239 eene regeling volgens artt. 232-237 der genoemde wet. De artt. 34 en 35 kunnen te eerder vervallenomdat art. 446 van het Wetboek van Strafrecht, waarnaar bij de wijzigiug der verordening in 1887 ook reeds werd verwezen, geheel voorziet in de bij deze artikelen gestelde gevallen. Dó in art. 446 voorkomende algemeene uitdrukking ..gevaar voor de algemeene veiligheid van personen of goederen" toch is, blijkens de toelichting, in de plaats getreden van de reeks van bijzondere gevallen, genoemd in art. 475 no. 12 van den Code pénal, terwijl het woord „hulpbetoon" van art. 446 Strafwetboek de verschillende dienstpraestalies van genoemd artikel van den C. P.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1897 | | pagina 30