wB" i t Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden 1898. 1 li ijlarj e No. II}. VOORSTEL van burgemeester en wethouders tot geheele aflossing van eene geld- leening en vaststelling van een plan voor eene nieuwe geldleening. Aan den raad der gemeente Leeuwarden. Mijne Heeren In overeenstemming met de laatste wijziging der be grooting van inkomsten en uitgaven der gemeente over 1897 bij raadsbesluit van 12 April 1898zal in de gemeente-rekening over dat jaar voorkomen eene tijdelijke geldleening van f 44,000. Eene tijdelijke leening van 15,000 was reeds opge nomen in de rekening over 1896, noodig geworden door mindere opbrengst der gemeente-reinigingdan waarop was gerekend, en door buitengewone uitgaven. Dit bedrag is op de begrooting voor 1897 overgebracht. Verder kwam op de begrooting voor 1897 reeds eene tijde lijke geldleening voor van ƒ29,000, noodzakelijk wegens den aankoop van muntgasmeters en het maken van zinkers ten bedrage van 8000verschillende andere buitenge wone uitgaven ten bedrage van 4000 en de mindere opbrengst van bouwterrein tot een bedrag van 17,000. Op de begrooting voor 1898, gewijzigd bij raadsbesluit van heden is eene tijdelijke geldleening uitgetrokken tot een bedrag van 20,000, ten einde daarmede te bestrijden de uitgaven wegens subsidie aan de Drinkwaterleiding- Maatschappij ad 6250 de kosten der walbeschoeiing te Dronrijpdie van riolecring van den Arendstuinde Spanjaardslaan enz. en die voor buitengewone herstelling van de Langepijp. Het is wenschelijk, die vlottende schuld, thans bedragende 64,000door eene definitieve geldleening te doen ver vangen daar er vooreerst geen vooruitzicht bestaatdat die schuld door buitengewone ontvangsten zal kunnen worden verminderd. Verder zal in de begrooting voor het volgend jaar weder moeten worden uitgetrokken een bedrag van 6250 voor subsidie aan de Drinkwaterleiding-Maatschappij, welke buitengewone uitgaaf mede in de definitieve leening zal dienen te worden begrepen. Die leening zal dus zuiver een ronde som van 70,000 moeten opbrengen. Wij hebben bij deze gelegenheid ernstig overwogenof het geen aanbeveling verdiende om de met 1 Januari 1899 nog resteerende schuld, aangegaan ten behoeve der gasfabrieklaatstelijk bij de con versie-leen ing van 1890 welk restant met evengemeld tijdstip nog 114,000 zal bedragen, af te lossen en in de uit te schrijven leening te begrijpen. De zaak is deze Ingevolge raadsbesluit van 25 September 1884 werd ten behoeve der gasfabriek aangegaan eene geldleening tot een bedrag van 172,000, en ingevolge raadsbesluit van 25 Augustus 1885 eene tot een bedrag van 113,000, welke echter strekte tot algeheele aflossing van de leeningen in 1867 en 1876 ten behoeve der fabriek aangegaan. Deze schuld, tot een gezamenlijk bedrag van 285,000, was met 1890 reeds zooveel verminderd, dat toen deswege eene conversie-leening van 228,000 voldoende was. Vertrouwende op de gunstige uitkomsten, die de gas fabriek steeds had opgeleverd, werd ook toen weder eene krachtige aflossing voorgesteld. Aan te vangen met 1891 zou in de eerste drie jaren telkens ten minste 13,000 worden afgelostin de dan volgende vijf jaren telkens 18,000 en de overige jaren jaarlijks ten minste 20,000. Met het einde van 1898 alzoo in 8 jarenzal de schuld reeds met de helft zijn verminderdterwijlvolgens het plan van leeninghet restantop 2000 nain 6 jaren zal moeten worden afgelost. Bij de vaststelling der aflossingen was natuurlijk ge rekend op een voortdurend winstcijfer, dat niet lager zou zijn dan in de laatste jaren en dan was het op zich zelf raadzaam dat de schuld, aangegaan voor eene industriëele ondernemingspoedig werd afgelost. En men had onge twijfeld voortdurend op een nagenoeg gelijken winst kunnen rekenen, ware niet met den aanvang van 1894 de gasprijs van 7 op 6 cent per stère gebracht. Men rekendeook op grond der ervaringdat door de prijsverlaging het gasgebruik zoodanig zou toenemen dat binnen weinige jaren het vroegere winstcijfer weer zou zijn bereikt. In die verwachting is men echter zeer teleurgesteld. Op de begrooting voor 1893 was de opbrengst der gas fabriek geraamd op 196,700 en voor 1894 werd met inachtneming der prijsverlaging, de opbrengst geraamd op 173,000. Inplaats van nu voor volgende jaren eene hoogere opbrengst in de begrooting te kunnen uittrekken, is voor 1898 geraamd 168,000. Die achteruitgang is volstrekt niet verontrustend. Men kent de oorzaak het sterk toenemen van het zoogenaamde gloeilichtmaar dit neemt het feit niet wegdat over 1898 de opbrengst 28,700 lager moest worden geraamd dan over 1893. Daarbij komt nog dat, terwijl over 1893 de opbrengst der exploitatie van de gemeente-reiniging nog kon begroot worden op 47,550voor 1898 is gerekend op eene opbrengst van 26,670. Verder moest op de begrooting voor het loopende jaar wegens rente en aflossing van geldleeningen 17,066 meer worden uitgetrokken dan op die van 1893. Tegenover die sommen, te zamen bedragende ƒ66,700, staat de hoogere uitkeering van het Kijk krachtens de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156), tot een bedrag van ruim 16,000. De mindere opbrengst der exploitatie van de gasfabriek en de gemeente-reiniging bezwaren dus de begrooting voor 1898, vergeleken met die voor 1893, met een bedrag van f 50,000wat gelijk staat met eene heffing van 1.23 van den hoofdelijken omslag. Nu zalvolgens het bestaande plan op de begrooting voor 1899 op de leening voor de gasfabriek nog 3000 meer voor aflossing moeten worden uitgetrokken dan op die voor 1898, terwijl, zooals bekend is, wegens overlijden en vertrexop het kohier van den hoofdelijken omslag voor het volgend jaar een paar belangrijke posten minder zullen voorkomen, zonder dat er eenige zekerheid bestaat, dat dit verlies door vestiging in de gemeente zal worden gedekt. Ware het nu te voorzien dat in de eerste jaren de verkoop van bouwterrein een eenigszins beteekenende bron van inkomsten zou worden dan zou daardoor de meerdere druk der begrooting belangrijk kunnen worden verlichtmaar daarop schijnt niet gerekend te kunnen worden. Ook al om belastingverhooging zooveel mogelijk te beperkenzijn in de laatste jaren de begrootingen zóó zuinig opgemaakt, dat, wanneer eene buitengewone uitgaaf, al is die betrekkelijk zeer geringmoet worden gedaan daarvoor steeds geld geleend moet worden, wat niet noodig moest zijn bij een budget van 8 a 9 ton. Het zal u uit het medegedeelde duidelijk zijn, dat, zooals de zaken thans staanwaarschijnlijk over 1899 alweder meer belasting zal moeten worden geheven. Dit kan intusschen worden voorkomen en naar onze meening zonder eenig nadeel voor het krediet der gemeente. Het raiddel is te vinden in algeheele aflossing der nog resteerende schuld van de leening van 1890, ten behoeve der gasfabriek aangegaan, bedragende 114,000, en daarvoor eene nieuwe leening aan te gaan met verplichte aflossing in ongeveer 40 jaar.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1898 | | pagina 40