Bijlage No. 2. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden. I VERSLAG van de commissie van rappor teurs uit de sectiën van den raad der gemeente Leeuwarden aangaande het onderzoek van de voorstellen van burgemeester en wethouders van 27 Augustus 1898 tot het vaststellen van verordeningen op het heffen van een hoofdelijken omslag naar het inkomen en van eene belasting onder den naam van straatgeld. Waar de genoemde voorstellen tegelijk ingediend en naar do afdeelingen verzonden en aldaar, als waren ze één, behandeld zijn geworden, daar /neenen ondergetee- kenden, door hunne respectieve sectiën voor beide onder werpen als rapporteurs aangewezen, ook in één verslag het verhandelde te moeten weergeven. Voor die gelijktijdige behandeling bestoud en bestaat meer dan één redenimmersniet enkel de verwant schap als belasting-verordeningen brengt die ontwerpen samen, de heffingendie ze beoogen, kunnen in de toe passing samen gaan maar zouden ook in effekt elkaar kunnen aanvullen of vervangen, al naar mate hare meer dere of mindere aannemelijkheid in het oog springt. De in de sectiën gehouden besprekingen droegen van dien samenhang vele blijkenzoo werd het heffen van straatgeld onnoodig genoemd, zoo men slechts het maximum van heffing van den hoofdelijken omslag zou willen ver- hoogen, of geen aftrek wegens kinderen toestaan, terwijl in tegendeel afkeer van die verhooging of instemming met dezen aftrek aan de heffing van straatgeld voorstan ders bezorgde. Den algemeenen indruk van het sectie-onderzoek weer gevend kunnen ondergeteckenden niet verzwijgendat tegen de ontwerpen met nadruk bezwaren worden ge opperd. Tegen beiden de betwisting van opportuniteitnu de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156) behoud van heffing van hoofdelijken omslag naar de bestaande veror deningen nog tot 1901 toelaat, terwijl ook nog wijziging van die wet in uitzicht scheen te zijn gesteld en nu de ontwerp-begrootiug voor 1S99 buiten de heffing van straatgeld sluitend was, daar bestond zoo meende men aan de voorgestelde regelingen geen behoefte, terwijl de ondervinding van den laatsten tijd inderdaad op eeni- gen vooruitgang in opbrengst van de bestaande bron nen van inkomst zou wijzen, die, mocht hij bestendigd worden, althans nieuwe heffingen onnoodig zou doen zijn. De meerderheid van rapporteurs staat in dezen aan de zijde van burgemeester en wethoudersde gedachten- wisseling bij het behandelen van de begrooting voor 1898 omtrent de bijzondere belastingen wegens gebouwde eigen dommen in het nieuwe art. 240 der gemeentewet sub i en j vermeld, mocht met recht doen verwachten, dat vóór of bij de indiening van de begrooting voor 1899 de toe gezegde overweging daaromtrent ter hand zou worden genomendat deze begrooting sluitend is zonder nieuwe heffing, moet aan de tot stand gebrachte conversie wor den toegeschreven, die op volgende diensten niet zal wer ken, en de vooruitgang in opbrengsten, waarmede men zich vleit, heeft geen waarborg van duurzaamheid. Inden samenhang tusschen beide onderwerpen bestond gereede aanleiding, om tegelijk met de heffing van straatgeld de herziening van de verordening op den hoofdelijken omslag met het oog op het nieuwe art. 243 der gemeentewet ter hand te nemen het in uitzicht stellen van eene wijziging van de wet van L897 is, naar de ondervinding van de wij ziging zelve zeker verre verwijderd, daargelaten dan nog de vraag, of die wijziging het genoemde art. zou betreffen. Ken beroep op eene afwachtende houding, door den ge meenteraad van Haarlem in dezen aangenomen, was tijdens de behandeling in de sectiën reeds minder juist, wijl over die houding staking van stemmen had plaats gevonden maar nu zeker ongegrond, omdat die raad op 25 October 1.1. eene nieuwe verordening op den hoofdelijken omslag heeft behandeld. En eindelijk, bij de behandeling van de rijks-begrooting voor 1899 is gebleken, dat van wijziging van art. 243 vooreerst geen sprake zal zijn. Ten aanzien van het voorstel omtrent een hoofdelijken omslag werd in het algemeen opgemerkt, dat eene min der prineipieele herziening van de bestaande verordening toereikend zou zijn geweest om haar met de nieuwe be palingen der gemeentewet in overeenstemming te brengen, dat deze bepalingen het toepassen van aftrek voor kinde ren niet voorschrijven, dat wederinvoering hiervan niet wenschelijk is, en dat, zonder dien aftrek, het heffen van straatgeld zou kunnen achterwege blijven. De bezwaren tegen laatstvermelde belasting waren dan ook niet gering, en, waar de in 1893 geopperde beden kingen schenen te zijn vervallen meer dan deze tegen het beginsel der heffing gericht. Toch werd ook nu weder de opmerking vernomendat de opbrengst een tweede sluitpost voor de begrooting zou zijn, maar voorts de aan dacht er op gevestigd, dat deze nieuwe heffing zoo gemak kelijk bij gebreke van andere middelen kan worden ver hoogd dat de inning zeer kostbaar zou zijn, terwijl ver hooging van den hoofdelijken omslag geene kosten mede brengt, dat in de voorgestelde heffing geen plaats is voor vrijstelling ook niet wegens het kleinste huisje, in strijd met een algemeen beginsel van belasting-heffing, hetwelk vrijstelling van den laagsten zou medebrengen, dat de eigenaar door deze belasting wordt getroffen, dikwijls zon der ze op den huurder te kunnen verhalen, dat bij het heffen van straatgeld geen rekening wordt of kan worden gehouden met de draagkracht der aangeslagenen die, ze mogen dan eigenaren of tevens gebruikers zijn, vaak gebon den zijn aan, of gedwongen tot gebruik van een pand van ruime breedte, --dat bovendien de gevelbreedte in geenen deele verband houdt met het genot, dat de bewoner heeft van de straat, die, voor het verkeer bestemd, van belang is vooral voor hen, die in handel en bedrijf aan dat ver keer deel nemen, en eindelijk, dat het scheppen van eene nieuwe belasting afkeuring verdientomdat zeeenmaal ingevoerd, duurzaam staat te worden, reden waarom, bij gebleken behoefte, tijdelijke verhooging van den hoofdelij ken omslag de voorkeur zou verdienen, ook omdat de eisch van overweging telkens hiervoor een sterke prikkel tot zuinigheid zou zijn. Tegenover die bezwaren werd van meer dan ééne zijde aan burgemeester en wethouders hulde gebracht over het voldoen aan den wensch, bij de behandeling van de begroo ting over het loopende jaar uitgedrukt, over de indiening van een ontwerp-heffing van straatgeld tegelijk met de verplichte herziening van de verordening op den hoofde lijken omslagomdatwaar gedurige verhooging van de percentage dezer belasting reeds wegens het afnemen van do som der belastbare inkomens noodzakelijk was, tot be strijding van onvermijdelijk meerdere uitgaven een op andere grondslagen steunend middel binnen de grenzen dei- wet moest worden opgezocht en toegepast. Nu die grenzen door de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156) zijn uitgezetwerd de heffing van een stiaatgeld wettig aangewezen en niet onbillijk geacht. Daarbij werd de aandacht gevestigd op een beginsel van belasting-heffing, dat zijn oorsprong vindt in den onvermijdelijk ongelijk- matigen, ja soms onbillijken druk van iedere heffing, dat n.l. meer- of veelvoudige belastingen de voorkeur verdie nen, zij het dan ook, dat iedere tak zijn eigene lasten en gebreken heeften nu moge het wéér zijn, dat de afschaf fing in 1865 van de gemeentelijke accijnsen met dat systeem niet strookte, niet minder juist is het, dat de afschaffing van die heffingen werd aanbevolen, omdat ze op eerste levensbehoeften drukten en ten believe van han del en bedrijf, en tevens, dat daardoor de middelen tot dekking der plaatselijke uitgaven zóó beperkt werden, dat telkens en bij herhaling op verruiming door wijziging van art. 240 der gemeentewet werd aangedrongen, totdat de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1899 | | pagina 23