Bijlage no. 4. itÉ: Bijlage tot bet verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden. 69 ar 3 70 2.83 71 2.68 72 2.52 73 2.34 74 2.18 75 2.01 76 1.85 77 1.68 78 1.51 79 1.34 80 1.18 81 1.03 82 0.88 83 0.74 84 0.61 85 0.49 86 0.39 87 0.30 88 0.23 89 0.17 90 0.12 91 0.08 92 0.05 93 0.03 3 2.85 2.08 2.52 2.34 2.18 2.01 1.85 1.68 1.51 1.34 1.18 1.03 0.88 0.74 0.61 0.49 0.39 0.30 0.23 0.17 0.12 0.08 0.05 X 0.05 X 0.06 X 0.06 X 0.07 X 0.07 X 0.08 X 0.08 X 0.09 - X 0.10 X 0.11 X 0.12 X 0.13 X 0.15 X 0.16 - X 0.18 X 0.19 X 0.21 X 0.22 - X 0.25 X 0.26 X 0.28 - X 0.30 - X 0.33 X 0.37 8 jaar gepensioneerd. Uitgaven 0.15 blijft 2.85 0.08 1899 22 0.17 2.68 1 0.09 1800 20.68 0.16 2.52 0.08 1901 19.23 0.18 2.34 0.09 1902 17.88 0.16 2.18 0.08 1903 16.45 0.17 2.01 0.09 1904 15.13 0.16 1.85 0.08 1905 13.77 0.17 1.68 0.09 1906 12.39 0.17 1.51 0.03 1907 11.03 0.17 1.34 0.08 1908 9.71 0.16 1.18 0.08 1909 8.45 0.15 1.03 0.08 1910 7.19 0.15 0.88 0.07 1911 6.04 0.14 0.74 0.07 1912 4.95 0.13 0.61 0.07 1913 4.01 0.12 0.49 0.06 1914 3.17 0.10 0.39 0.05 1915 2.47 0.09 0.30 0.04 1910 1.85 0.07 0.23 0.04 1917 1.37 0.06 0.17 0.03 1918 0.99 0.05 0.12 0.03 1919 0.69 0.04 0.08 0.02 1920 0.46 0.03 0.05 0.02 1921 0.29 0.02 0.03 0.01 1922 0.16 0.03 0.01 1923 0.08 aan pensioenen volgens deze afsterving. Ij) -^oe»K- r Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. Miedema Co., Leeuwarden Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden. 1 VOORSTEL van de heeren Mr. H. D. van Ketwich Verschuur, N. T. Haverschmidt JHz. en Mr. W KolfF, tot aanvulling van de verordening tot regeling der jaarwedden en de verdere belangen van de onder wijzers aan de scholen van openbaar lager onderwijs en prae-advies van burgemeester en wethouders, naar aanleiding van dit voorstel. Aan den raad der gemeente Leeuwarden. Telkenmale, wanneer met toepassing van artikel 32 der wet op het lager onderwijs door burgemeester en wet houders in eene onderwijzersbetrekking tijdelijk moet worden voorzien, wordt door dat college do vergoeding voor den plaatsvervanger bepaald naar f 600 's jaars. Deze vaststelling van belooning nu is 1°. In strijd met de wet; 2°. Veel te hoog. Ad priraum Krachtens art. 136 der gemeentewet, behoort deze vergoeding door den raad te worden vast gesteld. In dat artikel toch is de regeling der bezoldiging van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden, zoover die regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen, aan den raad voorbehouden, en dit is op tijdelijke belooningen toepasselijk. Ad secundum Burgemeester en wethouders beloonen die tijdelijke diensten naar f 600 's jaars. Als men nu in aanmerking neemt, dat de onderwijzers, die in deze gemeente voor vast worden aangesteld, gedu rende de eerste twee jaren van hun dienst bij het onderwijs 500 genieten dat elders de hier besproken tijdelijke diensten worden beloond met f 30 a f 40 per maand, en dat het hierbij geldt jeugdige, nog op eene vaste aanstelling wachtende onderwijzers, die gaarne in de gelegenheid gesteld willen worden practisch werkzaam te zijn, dewijl die omstandigheid van overwegend belang is, ten einde eene vaste betrekking te verkrijgen, dan is de maatstaf van f 600 per jaar abnormaal hoog Ter raadsvergadering van 12 November 1.1., is door den eerst ondergeteekende, met een beroep op eene beslissing van den Minister van Ëinnenlandsche Zaken van 10 October 1887 no. 2096, afd. O., op deze omstandigheden gewezen. Na verloop van een paar maanden is dezer dagen opnieuw tijdelijk eene onderwijzeres, mej. A. C. S. W. Drijber, aan gemeenteschool no. 11 met de waar neming belast naar 600 's jaars belooning. Burgemeester en wethouders blijken dus van meening te zijn, dat de vaststelling dier belooning, zooals die tot nog toe door hen is geschied, juist is. Het is op de aangevoerde gronden, dat ondergeteekenden thans aan den raad voorstellen, om aan de verordening tot regeling der jaarwedden en de verdere belooningen van de onderwijzers aan de scholen van openbaar lager onderwijs te Leeuwarden, van 28 September 1897 (Gemt.blad no. 25) een art. 9bis toe te voegen, luidende als volgt „De belooning van lien, die krachtens artikel 32 der wet op het lager onderwijs de betrekking van onderwijzer tijdelijk waarnemen, bedraagt veertig gulden voor iedere maand dienst". De leden van den raad der gemeente Leeuwarden van KETWICH VERSCHUUR. N. T. HAVERSCHMIDT JHz. W. KOLFF. PRAE-ADVIES van burgemeester en wethouders. Aan den Daad. Bij uw besluit van 10 Januari j 1., werd ten fine van prae-advies aan ons college gerenvoyeerd het hierbij terug gaande voorstel van uwe medeleden Mr. H. D. van Ketwich Verschuur, N. T. Haverschmidt JHz. en Mr. W Kolft', tot aanvulling van de verordening tot regeling der jaar wedden en de verdere belooningen van de onderwijzers aan de scholen van openbaar lager onderwijs te Leeuwarden (Gemeenteblad no. 25 van 1897), met eene bepaling, houdende vaststelling van de belooning voor de tijdelijke waarneming krachtens artikel 32 le lid der wet op het L. O. van onderwijzersbetrekkingen, op veertig gulden voor iedere maand dienst. Dit voorstel is gegrond op tweeërlei overweging 1°. dat de bepaling dezer belooning door burgemeester en wethouders in strijd met de wet zoude zijn 2°. dat het bedrag dier belooning, thans berekend naar f 600 per jaar, veel te hoog moet worden geacht. Ad lum. De beweerde strijd met de wet var. de tot dusverre gevolgde gedragslijn wordt geargumenteerd met een beroep op artikel 136, le lid, der gemeentewet, dat, naar de op eene missive van len Minister van Binnen- landsche Zaken, dd°. 10 October 1887, no. 2996, afd. O., steunende zienswijze der voorstellers, de tijdelijke onder wijzersbezoldigingen zou beheerschen. Bij deze missive werd toch aangenomen, dat de vergoeding voor tijdelijke hulp door den raad behoort te worden vastgesteld, omdat deze vergoeding wèl geen jaarwedde is, waarop art. 26 der onderwijswet van toepassing is, maar eene bezoldiging van plaatselijke ambtenaren en bedienden, die krachtens artikel 136, le lid, der gemeentewet aan den raad is voorbehouden. De voorstellers doen in hunne toelichting opmerken, dat burgemeester en wethouders, ook na de raadsvergade ring van 12 November 1898 waarin naar de aangehaalde ministcrieele missive werd verwezen, de vergoeding voor de tijdelijke waarneming van onderwijzersbetrekkingen zijn blijven bepalen en dus blijkbaar bovenstaande opvatting niet deelen. Dit nu is inderdaad het geval. Hoeveel waarde ons college toch moge hechten aan het gezag van den Minister, die in 1887 aan het hoofd stond van het Departement van Binnenlandsehe Zaken, wij zijn van oordeel, dat het beroep op artikel 136, le lid der gemeentewet niet op kan gaan en dat in de tot dusverre gevolgde gedragslijn niets onwettigs is gelegeu. Tot staving van dit gevoelen, veroorloven wij ons de volgende beschouwingen. Artikel 136, le lid der gemeentewet kan o. i. in casu niet toepasselijk zijn, omdat onderwijzers, hetzij vaste of tijdelijke, niet kunnen worden gerangschikt onder de in dat artikel bedoelde „plaatselijke ambtenaren en bedienden." Daargelaten toch, dat, indien zulks wel het geval was, artikel 26 der onderwijswet niet andermaal had behoeven te bepalen, dat de jaarwedden der onderwijzers door den gemeenteraad worden geregeld, is het immers duidelijk, dat met de plaatselijke ambtenaren en bedienden in eerst genoemde bepaling slechts diegenen zijn bedoeld, die zuiver gemeentelijke function verrichten, de huishoudelijke be langen der gemeente behartigen. Volgt dit namelijk reeds uit het opschrift van den titel, waarin artikel 136 voor komt, dat dit artikel slechts evenbedoelde ambtenaren en bedienden op het oog kan hebben en dus niet op onder wijzers slaat, blijkt, naar het ons voorkomt, onwederlegbaar uit do vergelijking met artikel 145 en vooral met artikel 205a juncto x der gemeentewet. Het is toch eenerzijds niet aan te nemen, dat met plaatselijke „ambtenaren en bedienden" in deze artikelen eene andere categorie van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1899 | | pagina 27