Bijlage No. 5.
Bijlage tot het verslag der handelingen
personen is bedoeld dan in artikel 136, en aan den
anderen kant evenmin vol te houden, dat artikel 1 15 ook
de benoeming en het ontslag van onderwijzers regelt,
hetgeen toch uit de woorden, „niet bij deze wet" zou
moeten volgen, of dat artikel 205u ook op de jaarwedden
der onderwijzers zou zien, waar deze ontegenzeggelijk
onder de uitgaven van artikel 205a? behooren.
Is derhalve, naar wij in het bovenstaande meenen te
hebben aangetoond, de stelling, dat onderwijzers, hetzij
vaste of tijdelijke, zijn te brengen onder de plaatselijke amb
tenaren en bedienden niet houdbaar, wij meenen verder
te mogen gaan en te betoogen, dat al ware deze stelling
te verdedigen (hetgeen noch door de voorstellers, noch
door den Minister in zijne aangehaalde missive is ge
schied), artikel 136 der gemeentewet tot de bezoldiging
van onderwijzers in geenerlei verband staat.
Artikel 136 staat toch wij vestigden er reeds met
een enkel woord de aandacht op in titel II van de
tweede afdeeling der gemeentewet: „Van de regeling en
het bestuur van de huishouding der gemeente", terwijl al
hetgeen op onderwijszaken betrekking heeft, behoort tot
de taak van het gemeentebestuur als uitvoerder van 's rijks 1
wellen, omschreven in titel I en bepaaldelijk in artikel 126.
En nu behoeven wij, naar ons college vertrouwt, niet
breedvoerig uiteen te zetten, hoezeer de tweeërlei taak der
gemeentebesturen zorg voor eigen huishouding en
uitvoering van de wetten des rijks steeds is uiteen
gehouden. Voor wie aan deze scherpe onderscheiding nog
mochten twijfelen, bepalen wij ons tot eene herinnering aan
de wording van artikel 141 der grondwet, zooals het sedert
1887 luidt (verg. Buijs, de grondwet, deel III, blz. 250 v.v.j
en tot eene verwijzing naar het daarin bij de alinea's I,
2 en 4 bepaalde, tegenover de voorschriften van het 3e en
5e lid.
Er moot alzóó voor de vraag, die ons bezighoudt, geen
beroep gedaan worden op aitikel 136, maar op artikel
126 der gemeentewet.
Laatstgenoemd voorschrift houdt nu in, dat, wanneer
ter uitvoering van wetten door het gemeentebestuur moet
worden medegewerkt, dit geschiedt door burgemeester en
weihouderstenzij de bepaalde medewerking van den raad
wordt gevorderd.
Die bepaalde medewerking van den raad vraagt artikel
26, voorlaatste lid der wet op het lager onderwijs, doch
alléén voor zooveel betreft de vaste onderwijzersjaarwedden.
Dit artikel bevat derhalve eene uitzondering op den regel
van art. 126 der gemeentewet, die strictae interpretationis
is en niet tot tij'lelijke bezoldigingen mag worden uitgebreid.
Daarentegen is artikel 32, le lid, der wet op het L. O.
eene zuivere toepassing van den regel, waar het niet de
benoeming van tijdelijke onderwijzers alléén, maar de
voorziening in de tijdelijke waarneming van opengevallen
plaatsen, behoudens overleg met den arrondissements-school-
opziener zonder eenige beperkingaan burgemeester en
wethouders opdraagt.
De bevoegdheid van burgemeester en wethouders om,
als ondeideel dezer voorziening, ook de vergoeding voor
de tijdelijke waarneming te bepalen, is dus niet in strijd
met de wet, maar vloeit integendeel van zelf voort uit
artikel 126 der gemeentewet in verband met artikel 32,
le lid der wet op het lager onderwijs.
Gaat dit betoog op en is deze slotsom juist, dan volgt
daaruit, dat de raad onbevoegd moet worden geacht om
de regeling dier vergoeding aan zich te trekken, omdat
zoodoende de in artikel 26 der onderwijswet opgenomen
uitzondering op artikel 126 tier gemeentewet op onge
oorloofde wijze zou worden uitgebreid.
Trouwens, waarheen zou het voeren, indien men hetzij
de scherpe onderscheiding tusschen de tweeërlei taak der
gemeentebesturen uit het oog verloor, hetzij vol hield,
van den gemeenteraad van Leeuwarden.
dat de onderwijzers behooren tot de „plaatselijke amb
tenaren en bedienden", en mitsdien artikel 136, le lid
der gemeentewet op de onderwijzersbezoldigingen van
toepassing achtte
Men moest dan noodzakelijk tot de conclusie komen,
dat de regeling der vaste onderwijzerstractementen wèl,
op grond van art. 26 der wet op het L. Omaar die der
tijdelijke bezoldigingen niet aan de goedkeuring van
Gedeputeerde Staten is onderworpen, aangezien artikel
136 der gemeentewet die goedkeuring niet vordert, en
deze conclusie is ook in het oog der voorstellers ongerijmd,
waar zij, op het voetspoor der meergenoemde ministerieële
missive, hetgeen voor vaste bezoldigingen geldt ook op
tijdelijke belooningen toepasselijk achten.
Is ons college op vorenstaande gronden van oordeel,
dat de bepaling van de aan tijdelijke onderwijzers toe te
leggen vergoedingen door burgemeester en wethouders in
geen enkel opzicht met de wet strijdig is, het vindt voor
deze meening steun bij de ingewonnen berichten der
gemeentebesturen van Amsterdam, Arnhem, Delft, Dor
drecht, Groningen, Leiden, Nijmegen, Schiedam en Zutphen,
waaronder er geen is, dat de vraag, of de raad zich de
bepaling van tijdelijke onderwijzersbezoldigingen heeft voor
behouden, bevestigend beantwoordt.
Ad 2"'. Ten aanzien van het bezwaar, dat de tot
dusverre aan tijdelijke onderwijzers toegelegde vergoeding,
berekend naar 600 per jaar, véél te hoog is te achten,
kan dezerzijds worden toegegeven, dat, waar het beginnende
krachten geldt, die nog op eene vaste betrekking wachten,
mot eene belooning, berekend naar 500 per jaar, of
van J 40 per maand zou kunnen worden volstaan.
Burgemeester en wethouders hebben dan ook geen
bezwaar tegen het bepalen der vergoeding op genoemd
bediag, wanneer de vervulling der opengevallen plaats
tijdelijk wordt opgedragen aan iemand, die nog geen vaste
betrekking bij liet onderwijs heeft bekleed.
Maar, om in elk geval aan het laagste onderwijzers-
tractement te zijn gebonden, achten wij bedenkelijk.
De omstandigheden kunnen toch eene hoogere bezoldiging
vorderen, hetzij wanneer de aard der opengevallen plaats
de tijdelijke benoeming van een onderwijzer met de hoofdacte
of van meerdere ervaring noodzakelijk of wenschelijk doet
zijn, b.v. in eene parallelklasse van meergevorderden of
bij het onderwijs der schipperskinderen, hetzij wanneer op
een gegeven tijdstip ervaren en rijpe krachten beschikbaar
zijn, die men ongaarne ongebruikt zou laten, maar die
zich tegen eene bezoldiging van slechts 40 's maands
niet met de waarneming der vacature zouden willen belasten.
In deze omstandigheden dient de mogelijkheid, om eene
hoogere belooning toe te kennen, niet te zijn uitgesloten.
In het bovenstaande meenen wij te hebben aangetoond,
dat de bezwaren van de heeren Mr. H. D. van Ketwicli
Verschuur, N. T. Haverschmidt JHz. en Mr. W. Kolft'
tegen de tot dusverre ten aanzien der regeling van
tijdelijke onderwijzersbezoldigingen gevolgde gedragslijn,
voor zoover zij op beweerden strijd met de wet steunen,
ongegrond zijn en dat, voor zooveel die bezwaren het
bedrag der toegelegde vergoedingen betreffen, daarmede ook
zonder aanvulling der verordening (Gemeenteblad no. 25
van 1897) kan worden rekening gehouden en wij hebben
mitsdien de eer u, mijne heeren in overweging te geven,
hun daartoe strekkend voorstel niet aan te. nemen.
Leeuwarden, 24 Januari 1899.
Burgemeester en Wethouders
A. RÖELL, Burgemeester.
P. A. BERGSMA, Secretaris.
Stoom Boek- en Steendrukkerij ran N. Miedema Co., Leeuwarden.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteread van Leeuwarden.
1
MEMORIE van antwoord op het verslag van de
commissie van rapporteurs uit de sectiën
aangaande het onderzoek omtrent de con
cept-verordeningen op het heffen van een
hoofdelijken omslag naar het inkomen en
van eene belasting onder den naam van
straatgeld.
Ofschoon het niet de gewoonte is, een verslag omtrent
hot onderzoek in de afdeelingen van voorgestelde veror
deningen schriftelijk te beantwoorden meenen wij. ditmaal
van die gewoonte te moeten afwijken. Speciaal in het
verslag omtrent de ontwerp-verordening tot het heffen van
straatgeld worden ons enkele bepaalde vragen gedaandie
wij beter achten schriftelijk te beantwoorden. Ook dienen
onderhoud voortaan op haar druktbewijst zij de parti
culieren een grooten tinancieëlen dienst en kunnen deze
zeker allerminst daaruit een argument putten om van
eene belasting, als het hier geldt, geheel of gedeeltelijk te
worden vrijgesteld.
4°. Art. 9 sub a. „Het in de toelichting aangeduid
voornemen ten aanzien van de toepassing van deze vrij
stelling met het oog op de laatste woorden „uitsluitend"
enz.werd geacht met den duidelijken tekst van de
bepaling in strijd te zijn. Rapporteurs achten deze op-
merking niet ongegrond en nemen do vrijheid burgemeester
en wethouders in overweging te gevenop die vrijgevige
llritrll IJ V. I. IIICJL VIV o i/oim vw". «f, - I i
nderzoek in de afdeelingen van voorgestelde veror- opvatting van de betrokken bepaling, wordt ze aange-
bij het uitvoeren van de verordening terug
nomen
te komen
Bedoelde toelichting luidt
„Ten aanzien van art. 9 wordt opgemerktdat het de
bedoeling niet ishet woord „uitsluitend" in dien
bracht, waarvoor wij dan tegelijk schriftelijk de motieven
kunnen opgeven. Eindelijk zijn wij ten aanzien van een
belangrijk punt betreffende de voorgestelde verordening
omtrent den hoofdei y ken omslag eene meening afwijkende
van die der commissie van rapporteurs, toegedaanwat
ook eene schriftelijke uiteenzetting wenschelijk doet zijn.
Wij zullen in dit ons antwoord in geene algemeene be
schouwingen treden, maar ons bepalen tot in het sectie-
verslag voorkomende speciale punten.
ONTWERP-VERORDENING
straatgeld.
tot het heffen van
In het verslag wordt het volgende gememoreerd:
in*1 die verordening nog enkele wijzigingen te worden aange- beperkten zin op te vatten, dat do vrijstelling zou verloren
gaan, indien bijv. in een daar bedoeld gebouw een con-
eierge is gevestigd of indien in bijzondereoverigens
vrijgestelde scholen leeruren of leermensen zijn gehuisvest.
Om deze bedoeling nader toe t" lichten zij opgemerkt,
dat in het gouvernementshuis en in het gemeentehuis
van Leeuwarderadeel een concierge met zijn gezin is
gehuisvest; dat in het Diaeonessenhuisóók do pleegzusters
inwonen dat in het St. Elizabethgestieht óók de onder
wijzeressen huisvesting erlangen enz. Nu komt het ons
voor, dat deze omstandigheden geene aanleiding moeten
zijn om de vrijstelling niet toe te passen.
5°. „Art. 9, sub c. Werd gevraagd of hier niet liever
van „hooger-middelbaar-, lager- of voorbereidend
onderwijs" moet worden gesproken .en ofbij de moeie-
1°. ,.In do eerste sectie werd de vraag gedaanof de lijkheid van de bepaling ten aanzien van sommige imich-
slotwoorden der eerste alinea van onderdeel a. van art. 5 tingen, b.v. die, welke van kerkelijke vereemgingen
„der gemeente," insluit, dat, indien de weg of straatuitgaan, of het al dan niet particuliere inlichtingen zgn,
'naar welke een gevel gekeerd is, aan het rijk of aan het niet de voorkeur zou verdienen, deze vrijstelling te
bijzondere personen behoort, de breedte van dien gevel beperken tot de gebouwen, waarin scholen zijn gevestigd
vooi do berekening van de belasting niet medewerkt?" die voor rijksbijdrage in aanmerking komen. Rapportcura
Wij antwoorden hierop toestemmend.
Do belasting is verschuldigd voor de perceelendio
zelve of wier annhoorigheden aan do openbare straten of
wegen „der gemeente" belenden. Nu schijnt het wel het
zelfde te zijn of b.v. de achtergevel van een perceel grenst
aan een ander perceel of aan een straat of weg, dieniet
aan de gemeente behoort.
2°. „De tweede alinea van onderdeel van hetzelfde
artikel gaf in die zelfde sectie aanleiding tot de opmerking
dat zich daaruit allicht verschil van opvatting zou ontwik
kelen waarom de voorkeur zou toekomen aan het tot
maatstaf nemen enkel van den langsten gevel."
Naar onze meening bestaat hiervoor weinig vrees, waar
vast staatdat allrm het belenden aan straten „der ge
meente" in aanmerking komt.
Nn komt het meermalen voor, dat een perceel gelegen
is aan twee of soms drie straten der gemeente, doelt dat
de zijgevels langer zijn dan de voorgevel. In dit gevalons £een ezwaar.
zal de gemiddelde lengte van al de gevels maatstaf voor
de belasting zijn, tenzij do voorgevel langer is dan de geme|de verordening.
zijn genegen heide vragen toestemmend te beantwoorden.
Wij hebben geen bezwaar, bedoelde vrijstelling in den
aangewezen zin te redigeeren. ij merken intusschen op
dat voor voorbereidend onderwijs geene rijksbijdrage wordt
verleend. Toch meenen wij ,dat daartoe strekkende scholen
die van kerkgenootschappen of van andere instellingen
uitgaan en waarbij geen winst beoogd wordtiu de vrij
stelling behooren te worden begrepen.
Wij stellen daarom nader voor, do bedoelde vrijstelling
te doen luiden
c. gebouwenuitsluitend dienende als inrichtingen
voor hooger-, middelbaar-of lager onderwijs, die voor rijks
bijdrage in aanmerking komenen voor voorbereidend
onderwijs, gegeven vanwege kerkgenootschappen of andere
instellingen en door deze beheerd wordende.
Tegen de voorgestelde wijziging van art. 13 bestaat bij
Tot zoover wat betreft het verslag omtrent de hiervoren
gemiddelde lengte, in welk geval de lengte van den voor
gevel daarvoor in aanmerking komt.
3". „Naar aanleiding van art. 9 werd in de derde af
deeling gevraagd, of hier geen rekening moet worden
gehouden met de vroeger wogens sommige perceelen ver
strekte bijdragen voor rioleering en bestrating?"
Wij meenen dat de vraag ontkennend moet worden Bij het bewerken der ontwerp-verordening isgelet op
beantwoord. het bij art. 13 der wet van 24 ilei 1897 (Staatsblad no.
Indien particulieren een nieuwe straat of buurt aan
Zooals reeds is gezegd, hebben ook wij nog enkele
wijzigingen in die verordening voortestellcn.
In de 2e alinea van art. 3 is een drukfout ingeslopen.
Het woord „aangewezenvoorkomende in den 2den ïegel
moet worden vervangen door „aangemerkt."
bij
156) gewijzigde art. 264 der gemeentewetmaar is ov
leggen, doen zij dit geheel in hun eigen belang en rust het hoofd gezien, dat nu ook art. j.65 diu wet op e
er op de gemeente geenerlei verplichting om hun daarinkohieren voor straatbelasting, op e ca o ,ron.Ln
wat bestrating, rioleering en verlichting betrefttegemoet aanslagbiljetten en op de tegen e aans abe
te komen. Waar de gemeente, uit het oogpunt van alge- bezwaarschriften van toepassing moet worden
meen belang, dit doet, door een deel dor kosten van Art. 12 der ontwerp-verordening moe daarom wo den
aanleg voor hare rekening to nemen en de straten daarna gewijzigd, en in verband daarmc en
in eieendom over te nemen waardoor ook de last van aangevuld.