Bijlage tot het verslag dor handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden.
Uit de omstandigheid dat de zoo vormelijke benoeming
van onderwijzers een art. 28 wet L. O. naast art. 145
gemeentewet noodzakelijk maakteen uit het zoo juist
besproken even noodzakelijke feit, dat art. 26 wet L. O.
naast art. 136 gemeentewet bestaat, kan toch uiet volgen
dat reeds d&arom de openbare onderwijzers geen gemeente
ambtenaren zouden zijn in den algemeenen zin en in dien
van art. 136 der gemeentewet. Dezelfde motieven en
gedachtengang heffen het bezwaar, aan art. 205 litt a en
x der gemeentewet ontleend, op. Art. 205 litt. x kan
bovendien ten opzichte van de kosten van het lager onderwijs
reeds niet meer worden opgevolgd, sedert art. 16, al. 4
wet L. O. het noodzakelijk maakt, dat een deel dei-
onderwijskosten onder litt. v van art. 205 moeten
worden gebracht.
Ondergeteekenden zijn alzoo van oordeeldat de artt.
136, 145 en 205, litt. a gemeentewet hetzelfde soort van
ambtenaren op het oog hebben en dat noch de plaatsing
in den 2den Titel, noch de woorden van art 186,
noch de verder besproken artikelen dier wet, art. 136
zóódanig mogen doen opvattendat deze bepaling geen
betrekking zoude hebben op alle plaatselijke en gemeente
ambtenaren en bediendenspeciaal niet op openbare
onderwijzers. Dat deze als gemeente-ambtenaren zijn te
beschouwen blijkt o. a. uit eene circulaire van den Minis
ter van Binnenlandsche Zaken Thorbecke van 15 Juli
1862, waarin de vader van de gemeentewet zegt„De
openbare onderwijzer is gemeente-ambtenaar" <Mr. van
Oosterwijk, bladz. 537 en gemeentestem no. 648 en 565.)
Burgemeester en wethouders zeggen verderdat al
gingen hunne even behandelde beweringen niet opdan
toch art. 136 gemeentewet tot de bezoldiging van onder
wijzers in geenerlei verband staatdat toch al hetgeen
op onderwijszaken betrekking heeft tot de taak van
het gemeentebestuurals uitvoerder van 's rijks wetten
behoortomschreven in art. 126 gemeentewetten deze
stelling wordt o. a. aangedrongen met een beroep op art.
26, voorlaatste lid, en art. 32 wet L. O. en met hetbij
het aannemen van de zienswijze der voorstellers, vreemde
gevolgdat de vaststelling der bezoldiging van vast aan
gestelde onderwijzers wèl, die van tijdelijke niet aan de goed
keuring van Gedeputeerde Staten zouden zijn onder
worpen.
Aangaande dit betoog doen ondergeteekenden opmerken,
dat art. 26 wet L. O. alleen gewaagt van de vaste jaar
wedden der ad vitam aangestelde onderwijzers (art. 28)
dit sluit dan ook elk denkbeeld uit aan de juistheid van
de stelling, dat art. 32 wet L. O. enkel vrat de benoeming
(art. 28) en niet wat de vaststelling der bezoldiging be
treft, eene afwijking van den bij art. 26 dier wet gestel
den regel zou inhouden. Artikel 32al. 1 dier wet
spreekt echter van voorziening in de tijdelijke waarneming"
van een opengevallen plaats. Deze voorziening geschiedt
door bnrgemeester en wethoudersin overleg met den
arrondissements-schoolopziener. Van toepassing van art.
126, al. 1 gemeentewet kan daarbij echter geen sprake
zijn: de medewerking, waarvan dat artikel spreekt, is toch
onnoodig en onmogelijk, dewijl de onderwijswet zelve in
art. 32 ten opzichte der aldaar bedoelde voorziening alles
wat vereischt wordt, bepaalt. Van art. 126, al. [gemeen
tewet zoude slechts dan sprake kunnen zijnindien art.
32 wet L. O. bepaalde, dat in de tijdelijke waarneming
door het gemeentebestuur zal worden voorzien, of wel,
zonder het gemeentebestuur daarvoor aan te wijzen, die
voorziening zelve enkel mogelijk stelde. Nu echter art.
32 alles zelf regelt, blijft bij zijne toepassing het art. 126,
al. 1 gemeentewet buiten werkinger ontbreekt toch aan
de bepaling van art. 32 nietsom aan het daarin voor-
geschrevene uitvoering te geven. Het „voorzien" van
art. 32 wet L. O. in overleg met den arrondissements
schoolopziener, kan zich noodwendig niet verder uitstrek
ken dan tot de aanwijzing van den persoon des waar
nemers. Over diens bezoldiging, die bovendien zeer dik
wijls niet verlangd en door de wet niet ondersteld wordt,
bepaalt art. 32 dan ook niets de uitvoering van dat artikel
eischt dan ook niet por se vaststelling eener bezoldiging.
Maar, is vaststelling daarvan noodig, dan zoude het met
letter en geest der gemeentewet in flagranten strijd zijn.
indien burgemeester enwethouders, krachtens art. 126,
al. 1 dier wet, die bezoldiging of belooning vaststelden.
De regeling d&Arvan kan niet en is daarbij ook niet aan
burgemeester en wethouders opgedragen eene dergelijke
willekeurige beschikking over de gemeente-financiën heeft
de gemeentewet niet gewild.
Neen wat betreft die bezoldiging zal dan veeleer aan
de eerste woorden van het tweede lid van art. 126 ge
meentewet„Vorderen de wetten eene bepaalde mede
werking van den raad", gedacht kunnen worden. De raad
toch is volgens de gemeentewet het lichaamdat bij uit
sluiting over de financiën der gemeente beschikt. In de
memorie van beantwoording op art. 126 dier wet schroef
Minister Thorbecke „Burgemeester en wethouders kunnen
„geene andere uitgaven doen dan de raad heeft toege
stemd." De koorden van de beurszegt de hoogleeraar
Oppenheim in zijn „Het Nederlandsch gemeenterecht", houdt
de raad Burgemeester en wethouders hebben slechts het
beheer. Bij het noodzakelijk vasthouden aan dit onloochen
baar principe onzer gemeentelijke wetgevingis het dan
ook niet denkbaardat de wetgever dit stelsel zoozeer
zoude hebben verlaten door aan burgemeester en wet
houders de beschikking over de gemeentekas op te dragen
waar dit bovendien ten einde in deze eene bezoldiging
te kunnen toeleggenmet het oog op de aangehaalde
woorden van art. 126, al. 2 en art. 136 jo. 134 gemeente
wet ten eenenmale onnoodig was, zooals hiervoor is
aangetoond.
De bepaalde medewerking van den raad is dus ver
eischt en wordt door art 136 voormeld gevorderd, wil
men aan den tijdelijk waarnemenden onderwijzer eene be
paalde som als bezoldiging bezorgen. En daar nu de
gemeentewet zelve in haar art. 126, al. 2 niet van het daarin
voorkomende woord „wetten" is uitgesloten, is dan ook art.
136 toepasselijk, waarbij de regeling van de bezoldiging, ook
van tijdelijke onderwijzers als plaatselijke ambtenaren, door
den raad bepaaldelijk wordt gevorderd en aan dat lichaam
met uitsluiting van ieder ander, imperatief wordt opgelegd.
Dat hetzooals burgemeester en wethouders zeggen
ongerijmd zoude zijn dat in het stelsel van ondergetee
kenden de bezoldiging van tijdelijke onderwijzers niet
aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten zoude zijn
onderworpen terwijl art. 28 wet L. O. dit wel voor de
vast aangestelden bepaaltkunnen ondergeteekenden niet
toegeven. De controle omtrent het minimum der jaar
wedde, in al. I van art. 26 aldaar bepaald maakte dit
toezicht voor de vaste wedde noodzakelijk doch het zooveel
geringer geldelijk belang bij eene tijdelijke voorziening
heeft waarschijnlijk die formaliteit onnoodig doen achten
even als in art. 194, litt. c gemeentewetook geen sprake
is van roerend goed. Datzooals burgemeester en wet
houders ten slotte beweren art. 32 zelfs den raad zoude
verbieden die bezoldiging te regelenzal wel geen ver
dediger vinden.
Ondergeteekenden meenen hiermede voldoende te heb
ben aangetoond, dat hun voorstel is overeenkomstig de
wet, terwijl die qualificatie ontbreekt aan den tegenwoordig
gevolgden en door burgemeester en wethouders verdedig
den toestand. Zij staan dan ook met hunne opinie niet
alleen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken Heems
kerk Azn., de vader van de grondwetsherziening van 1887,
is blijkens zijne missive van 10 October 1887, no. 2996,
afdeeling; O., van hetzelfde gevoelen. Ook de Minister
van Binnenlandsche Zaken Thorbecke was van dit
denkbeeld en noodigde bij missive van 18 Augustus 1862,
no. 242, 5e afdeeling, de gemeentebesturen uit om bij
plaatselijke verordening vaste regelen te stellen ten aan
zien van de belooning in geval van tijdelijke waarneming
eener onderwijzersbetrekking. Bij de behandeling van de
wet op het L. O. van 1857 werd dan ook aan de toepas
selijkheid in deze van art. 136 gemeentewet niet getwijfeld.
Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1899.
3
Overeenkomstig de gelijke zienswijze van Gedeputeerde
Staten van Zuid-Holland en van den raad der gemeente
's Gravenhage, is dan ook reeds voor eenige jaren de ver
ordening, regelende do bezoldiging enz. der openbare onder
wijzers in die gemeente, aangevuld met deze bepaling
„De belooning van door burgemeester en wethouders
„opgedragen tijdelijke waarneming van de betrekking van
„gewoon onderwijzer bedraagt 30 's maands, mits die
„waarneming langer dan een week heeft geduurd."
Zoo decideerden ook Gedeputeerde Staten van Utrecht
10 Februari 1887 en van Groningen 1886; cf die van
Zeeland 27 April 1894 (Hubrecht, de wet op het L. O.,
pag. 246 en 247 Gemeentestem no. 2229 en Weekblad
van Burgerlijke Administratie no. 2043 en 2094).
Ook in de gemeente Utrecht wordt de bezoldiging van
tijdelijk waarnemende onderwijzers door den raad bepaald.
Deze vier voorbeelden, van eene gelijke opvatting der j
wet als door ondergeteekenden wordt voorgestaan, spreken
voorzeker sterker dan de opsomming door burgemeester
en wethouders van eenige gemeenten waar deze zaak
zonder dat blijkt, dat ze aldaar ooit een punt van over
weging heeft uitgemaakt, eenvoudig niet geregeld is.
Ad 2U'". Met de opmerking van burgemeester en wet
houders dat eene bezoldiging naar 40 's maands in
enkele gevallen te laag kan zijnkunnen ondergeteekenden
medegaan zij doen echter opmerken, dat in den regel ƒ40
ruim voldoende zal zijn als mer. in aanmerking neemt
dat die belooning is te Arnhem en Assen 25, te Am
sterdam en 's Hage 30 's maands te Zutphen, Deventer,
Zwolle en Tilburg naar 500 's jaars. Zij openen dan
ook door ampliatie van hun voorstelde mogelijkheid
dat die bezoldigingin overeenstemming met art. 3 der
thans bestaande bepalingen voor vaste jaarwedden kan
bepaald worden naar 600 's jaars welke som thans
steeds pleegt te worden toegelegd. In zeer bijzondere
gevallen die eene nog hoogere bezoldiging zouden vor
deren kan dan de raad een speciaal besluit nemen.
Ondergeteekenden blijven aldus op de aangevoerde gron
den hun voorstel handhaven doch onder het toevoegen
van eenige woorden aan het door hen voorgestelde artikel
9biszoodat dit nu in zyn geheel luidt
„De belooning van hen, die krachtens artikel 32 der
wet op het L. O. de betrekking van onderwijzer tijdelijk
waarnemen, bedraagt voor iedere maand dienst ƒ40 voor
hen die minderen 50 voor hen, die meer dan twee
jaren practisch bij het L. O. zijn werkzaam geweest".
Leeuwarden 7 Februari 1899.
VAN KETWICH VERSCHUUR.
N. T. HAVERSCHMIDT JHz.
W. KOLFF.
Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. Miedema Co., Leeuwarden.