2
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden.
MEMORIE VAN TOELICHTING.
Blijkens de circulaire van Gedeputeerde Staten van
Friesland van den 7n September 1890 no. 73, 2e afdee-
ling, is de Minister van Binnenlandsche Zaken van oor
deel, dat art. 14, 3e lid, der wet van 24 Mei 1897 (Staats
blad no. Iö6) ook op schoolgelden van toepassing is.
De verordeningen omtrent de heffing dier gelden zullen
dus, naar de meening van Zijne Excellentie, van rechts
wege met 1 Januari 1900 vervallen, indien zij voor onbe-
paalden tijd zijn goedgekeurd.
Onder deze valt ook het besluit tot heffing van school
geld voor onderwijs aan de school van Middelbaar Onderwijs
voor meisjes, vastgesteld bij raadsbesluit van 22 April 1875
(Gemeenteblad no. 9) en gewijzigd bij besluit van 13 Juni
1893 (Gemeenteblad no. 9.)
Nu dus eene nieuwe verordening dient te worden vast
gesteld mennen wij, dat tevens eenige verbeteringen moeten
worden aangebracht.
Zoo zal art. 1 der bestaande verordening, bepalende dat
ten behoeve der gemeente Leeuwarden voor het onderwijs,
te geven aan de aldaar op te richten school voor Middel
baar onderwijs voor meisjes, schoolgeld zal worden geheven,
kunnen vervallen.
Het besluit, tot het vaststellen van eene verordening
tot heffing van schoolgeld, sluit die bepaling reeds in.
Men vindt dergelijke bepaling dan ook niet in de overige
verordeningen tot schoolgeldheffing.
Art. 2 sluit niet met art. 6 van het heffingsbesluit en
de bepalingen van artt. I tot en met 4 van de verordening
op de invordering. Volgens deze artikelen is het school
geld niet per jaar maar per kwartaal verschuldigd.
Art. 5 is dan ook onjuist. Het schoolgeld wordt niet
in vier gelijke termijnen betaald. Het moot volgens art. 4
van de verordening op de invordering zijn betaald vóór
het einde der eerste maand van het kwartaal, waarvoor
het verschuldigd is. Art. 7 is geheel overtollig, daar er
in de verordening geen sprake is van ontheffing van
schoolgeld.
Na deze opmerkingen zal het wel niet noodig zijn, de
bepalingen van het concept heffingsbesluit nader toe te lichten.
Alleen willen wij nog de aandacht vestigen op de 2e
alinea van art. 2. Deze bepaling is overgenomen uit art.
2 der verordening omtrent de schoolgeldheffing voor lager
onderwijs (Gemeenteblad van 1897 no. 28.)
Het komt voor, dat kinderen, die eigen inkomsten hebben
of wier ouders of voogden eldors wonen, in een gezin zijn
opgenomen. In die gevallen moet geen vermindering
worden toegestaan, tenzij bewezen kan worden dat het
hoofd van het gezin de kosten van het onderwijs moet
dragen.
Do bestaande verordening op de invordering is onver
anderd overgenomen.
Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. Miedema Co., Leeuwarden.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden.
1
li ij latje No. 30.
VOORSTEL van burgemeester en wethouders
tot vaststelling eener verordening tot
heffing van marktgeld.
Aan den Baad
der Gemeente Leeuwarden.
Mijne Heeren
Onder bijvoeging van eene memorie van toelichting,
hebben wij de eer U hierbij ter vaststelling aan te bieden
eene ontwerp-verordening tot het heffen van marktgeld
en eene ontwerp-verordening voor de invordering van dit
recht.
Leeuwarden, den 26 September 1899.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden
A. RÖELL, Burgemeester.
P. A. BERGSMA, Secretaris
De raad der gemeente Leeuwarden
Overwegende, dat volgens art. 14, 3e alinea, der wet
van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 156) de verordening
tot het heffen van marktgeld, vastgesteld bij besluit van 27
Mei 1890 en gewijzigd bij besluit van den 25 Augustus
1896, met 1 Januari 1900 van rechtswege zal vervallen
Gezien de artt. 238, 240 en 254 der gemeentewet
Besluitvast te stellen de volgende
VERORDENING tot het heffen van marktgeld.
Art. 1.
Er wordt ten behoeve der gemeente een recht geheven
onder den naam van marktgeld, wegens
a. het plaatsen van kramen, dissehen, karren, krui
wagens en. alle andere voorwerpen voor het verkoopen of
ter verkoop uitstallen van goederen, van welken aard ook
h. het ter verkoop uitstallen van goederen op den
grond
c. het plaatsen van tenten, caroussels, hakblokken enz.
tot het houden van openbare vermakelijkheden of vertoo
ningen, of het innemen daartoe van een bepaalde plaats
in de open lucht
alles voorzoover dit geschiedt op openbare gemeentelijke
pleinen, straten, wegen, wallen enz, met uitzondering
van het terrein der veemarkt en indien de ingenomen
plaatsen niet bij publieke verpachting zijn afgestaan.
Onder het bepaalde bij lit. b is mede begrepen het
nederleggen, in- of uitpakken of wegen van goederen,
voorzoover dit geschiedt op de volgens de verordening
op de marktpolitie voor die goederen aangewezen markt
pleinen. en gedurende den markttijd.
Art. 2.
Het recht bedraagt per dag
I. voor het gebruik, omschreven bij art. 1, litt. a en 6:
op de dagen, waarop jaar- of weekmarkt wordt gehouden
voor eene oppervlakte van drie centiare of
daar beneden5 cent
voor eene oppervlakte van meer dan drie tot
en met zes centiare15
voor elke verdere drie centiare of minder 5
cent meer.
op andere dagen
voor elke oppervlakte van zes centiare of minder 2£
II. Voor het gebruik omschreven bij art. 1,
lit. c
voor eene oppervlakte van vijf centiare of minder 5
voor eene oppervlakte van meer dan vijf tot
en met tien centiare10 cent
voor eene oppervlakte van meer dan tien tot
en met vijftig centiare20
voor eene oppervlakte van meer dan vijftig
tot en met honderd centiare50
voor eene oppervlakle van meer dan honderd
tot en met honderdvijftig centiare80
voor elke verdere honderd centiare of minder, 10 cent
meer.
Art. 3.
Het recht wegens het plaatsen van kramen, teuten,
dissehen, caroussels enz., bedoeld bij art. 1 litt. a en c,
is mede verschuldigd voor de dagen, waarop de opbouw
en voor die waarop het wegruimen dier voorwerpen
plaats heeft.
Art. 4.
Het recht volgens deze verordening is niet verschuldigd
wegens het houden van tentoonstellingen van voorwerpen
van nijverheid en kunst, voor zoover deze niet tot het
behalen van winst worden gehouden.
Art. 5.
Het recht is verschuldigd door dengene, die het in
art. I omschreven gebruik van de openbare gemeentelijke
pleinen, straten, wegen, wallen enz. maakt, en bij afwezig
heid van dezen, door hem die in zijne plaats optreedt.
Art. 6.
Deze verordening treedt in werking met den 1 Januari
1900.
VERORDENING op de invordering van het
marktgeld.
Art. 1.
De invordering van het recht geschiedt door middel van
openbare verpachting, tenzij de Raad uitdrukkelijk besluit,
dat de invordering bij gaardering zal geschieden.
De verpachting geschiedt telkens voor den tijd van drie
jaren, tenzij de Raad, op voorstel van burgemeester en
wethouders, mocht besluiten, den duur van verpachting
korter ot langer te stellen.
De voorwaarden der verpachting worden door burge
meester en wethouders voorgesteld.
Indien de Raad tot invordering bij gaardering beslnit,
wordt door hem eene instructie voor den gaarder vastgesteld.
Art. 2.
Burgemeester en wethouders doen steeds onverwijld
openbare kennisgeving van den naam van den pachter of
den gaarder.
Art. 3.
Het recht kan voor eiken dag, waarvoor het verschul
digd is, dadelijk worden ingevorderd.
Art. 4.
Het verschuldigd recht moet dadelijk op de eerste mon
delinge aanvraag van den pachter of den gaarder worden
voldaan.
Art. 5.
Indien er tusschen den belastingschuldige en den pachter
of den gaarder verschil bestaat over de toepassing van het
heffingsbesluit, is de eerstgenoemde bevoegd, de beslissing