Bijlage No. 3.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden.
1
NOTA van Mr. H. D. van KETWICH VER
SCHUUR betreffende het voorstel van de
heeren S. Jansma, T. Konter, P. A.
Wilhelmy, S. J. van Messel en C. L. B.
J. Feitz, tot wijziging van het reglement
van orde voor de vergaderingen van
den Gemeenteraad, ingediend den 23n
Januari 1900.
In de Gemeentestem van 29 Januari 1.1. no. 2522
schrijft de redactie van dit blad, naar aanleiding van het
thans aanhangig voorstel van de heeren Jansma, c. s. om
den tijd, waarop de raadsvergaderingen voortaan zullen
worden gehouden, bij Reglement van orde te beperken
tot 's avonds na 6 uur of des Zaterdags na 12 uur: „Wij
„hopen, dat dit voorstel bij den Raad geen ingang zal
„vinden, want door een besluit te nemen omtrent de
„uren waarop eene raadsvergadering zal kunnen belegd
„worden, zou de Raad treden in de bevoegdheid, bij art.
„41 Gemeentewet uitsluitend aan den burgemeester toe
gekend. In dezen zin werd het artikel ook bij de be
handeling in de Tweede Kamer door den Minister
„verklaard."
Art. 10, vroeger art. 11, van het Reglement van Orde
voor de vergaderingen van den Raad der Gemeente
Leeuwarden (Gemeenteblad 1885 no. 15), luidt: „De ver
gaderingen van den Raad worden in den regel gehouden
„op den tweeden en vierden Dinsdag van elke maand.
„In den regel vangen zij aan des namiddags ten 2 ure."
Aangaande de herziening, die dit art. in 1868 onder
ging, schreef de redactie van hetzelfde weekblad reeds
in dat jaar in het hoofdartikel van no. 866 en zulks in
overeenstemming met het gevoelen van enkele raadsleden:
„In art. 40 Gemeentewet zien ook wij geen beletsel om
„'t getal der vaste vergaderingen te doen bepalen door
„den Raad. Maar stelt de Raad ook de dagen en uren
„vast, dan maakt hij inbreuk op de rechten van den
„Burgemeester. Art. 11 van het Leeuwarder Reglement
„van Orde is dus naar wij meenen in strijd met de Wet."
In verscheidene nummers van datzelfde blad o.a. nos.
321 866 970 en 1660 als ook in het Weekblad van
Burg. Adm. no. 1068, in de Bijdragen tot de kennis van
Staats-, Prov.- en Gemeentebestuur I blz. 179, bij Mr. van
Oosterwijk de Gemeentewet blz. 240, 277, 287 enz. en
elders, kan men ook de stelling verdedigd vinden, dat de
bepaling van dag en uurwaarop do raadsvergaderingen
zullen gehouden worden uitsluitend tot de bevoegdheid
van den Burgemeester behoort en dat de Raad zich daar
mede zonder wetsverkrachting te plegenin geen enkel
opzicht mag inlaten.
De eerste vraagdie zich thans voordoetis derhalve
deze, is de Raad wel bevoegd, in welke algemeene termen
ook, iets aangaande den dag en het uur zijner gewone of
vaste vergaderingen, wier aantal door den Raad, ook boven
het wettelijk minimum, wordt bepaald, (want van deze is
hier alleen sprake), bij Regl. van Orde te bepalen
Wanneer men de wordingsgeschiedenis van de tot deze
vraag betrekkelijke artt. 40, 41, 42, al. 1 en 53 der Ge
meentewet met juistheid nagaat, dan kan een bevestigend
antwoord niet uitblijven.
Vergunt mij, Mijne heeren, dit, zoo kort de zaak het
toelaataan te toonen. Dewijl een dergelijk betoogter
raadsvergadering gehouden, moeielijk te volgen zoude zijn,
ben ik zoo vrij ditbij wijze van notaaan de stukken
het voorstel rakende, toe te voegen.
In het verslag der Commissie van Rapporteurs van de
2e Kamer der Staten Generaal op art. 40 Gemeentewet,
werd in 1851 de wensch geuit: 10 dat bij deze wet ook de
gezette tijden, op welke de wettelijke raadsvergaderingen
moesten plaats hebben, werden vastgesteld, eene bepaling,
die sommige leden echter voorkwam veeleer in het Regl.
van Orde te huis te behooren, 2° dat ook aan het col-
legie ven Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid
tot het bijeenroepen van den Raad uitdrukkelijk zoude
worden toegekend.
In de Memorie van beantwoording nu lezen wij de
repliek van Minister Thorbeeke in deze bewoordingen
„Gelijk aan sommige leden, komt het aan het Gouverne
ment voor, dat het bepalen der tijdstippen, waarop de
gewone vergaderingen zullen worden gehouden, niet door
„de wet, maar door het Reglement van Orde behoort te
„geschieden. Het schijnt onnoodig te bepalen, dat ook
„het collegie van Burgemeester en Wethouders het beleggen
„van den Raad kunnen vragen. De Wethouders zijn leden
„van den Raad, en hebben zich dus slechts met een enkel
„der andere raadsleden te verstaan om het bijeenroepen
„der vergadering te eischen.
„Het bepalen van den dag, waarop de gevraagde raads
vergadering zal worden gehouden, dient aan den Burgemee
ster, als Voorzitter, te worden overgelaten. Aan de leden
„daartoe bevoegdheid te schenken, zou grijpen in het recht
„van den Voorzitter en tot botsingen leiden." (Hande
lingen der Staten Generaal 1850 1851 Bijlage blz. 516)
Ik cursiveer in dit antwoord de woorden „gewone" en
„gevraagde" onder de opmerking, dat reeds de oudere
Provinciale Wet van 1850 in art. 67 een onderscheiding,
tusschen gewone en buitengewone vergaderingen kende.
Bij de behandeling nu in de openbare zitting van de
2e Kamer der Staten Gen. werden de woorden „of Bur
gemeester en Wethouders" bij amendement in art. 40
opgenomen. De vader der Gemeentewet heeft derhalve,
blijkens zijn evengemeld antwoord, wat het soort der te
houden vergaderingen betreft, in art. 40 zeer uitdrukkelijk
onderscheiden tusschen: 1° de gewone of vaste vergade
ringen, dat zijn die welke de Raad, ten getale als hij
verkiest, ingevolge de wet vaststelt en wier dag en uur
bij het Regl. van Orde (art. 53 Gem.wet) worden bepaald
en 2° die vergaderingen welke door den Burgemeester of
Wethouders worden noodig geoordeeld of door een bepaald
aantal raadsleden gevraagd worden en die men kortheids
halve, buitengewone vergaderingen noemt.
Bij de behandeling van art. 41 der Gemeentewet inde
openbare zitting (Handelingen alsboven bijblad blz. 7805"0
no. X en XI), en dat onveranderd uit het ontwerp tot
Wet is verheven, herhaalde de Minister als de bedoeling
van hem, den ontwerper, te zijn, dat het Regl. van Orde
de tijdstippen der gewone vergaderingen behoort te bepalen,
terwijl die bepaling wat buitengewone vergaderingen aan
gaat, aan den Burgemeester dient te worden overgelaten
en dit wel o.a. in deze bewoordingen: „Er is bijvoorbeeld
„bij het reglement van orde voorgeschreven, dat om de
„twee maanden op een bepaalden dag eene vergadering
„zal worden gehouden:" en verder: „Wanneer de Bur
gemeester ingevolge de voorschriften van het reglement
„van orde verplicht is, eene vergadering te beleggen of
„wanneer daartoe besloten is door het collegie van Bur
gemeester en Wethouders, of wanneer door leden van
„den Raad eene vergadering verlangd wordt, dan kan ik
„mij moeielijk voorstellen dat die Burgemeester het wagen
„zal, het beleggen daarvan tot in het oneindige uit te
„stellen," en nog iets verder, waar hij het geval bespreekt
dat de Burgemeester zoude weigeren eene vergadering te
beleggen
„Ik meen, dat de Burgemeester bedenken zal waaraan
„hij zich blootstelt, alvorens, op den duur, dagen lang te
„weerstaan aan het verlangen van de leden van den Raad,
„die het houden van eene vergadering vragen te weer
staan aan den wil van het collegie van jBurgemeester en
„en Wethoudersniet te gehoorzamen bovenal aan het
„voorschrift van het reglement van orde, dat het houden
„van raadsvergaderingen op bepaalde dagen vaststelt."
Nu zoude men zeggen, dat al deze wetsverklaringen
des auteurs, die onweersproken bleven en door de wet
gevende vergadering als authentieke interpretatie zijn
geaccepteerd, voor een ieder den wil en de opvatting dos
wetgevers, van Minister en Kamer, duidelijk weergeven,