Bijlage No. 22. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden. 1 Aan den Raad. Mijne Heeren In uwe vergadering van 22 Maart 1898 kwam aan de orde de conclusie van de commissie van rapporteurs uit de sectiën van den Baad op het voorstel van burge meester en wethouders tot opheffing der burgerdagschool en tot oprichting van eene school voor herhalings- en uitgebreid lager onderwijs, luidende I. Aan de Regeering vrijstelling te vragen van de verplichting tot het houden van eene burgerdagschool, met ingang van een nader te bepalen datum in 1898; II. bij inwilliging van dat verzoek, de burgerdagschool met ingang van een nader te bepalen datum op te heffen III. in beginsel a. de gelegenheid te scheppen tot het geven van her halings- en voortgezet lager onderwijs met tweejarigen cursus b. de burgeravondschool te behouden IV. burgemeester en wethouders uit te noodigen, om, zoodra vrijstelling is verleend van het houden van eene burgerdagschool, nadere voorstellen te doen omtrent de in beginsel onder no. Ill, lett. a en b, genomen besluiten. Deze conclusie kwam evenwel niet in beraadslaging, daar aanstonds werd aangenomen eene motie van den heer van Ketwich Verschuur, strekkende om de „behan deling van het voorstel tot opheffing van de burgerdag- „school en tot oprichting van eene school voor herhalings- „en voortgezet onderwijs aan te houden, totdat over het „op 14 Maart j.l. ingediend ontwerp ran wet op den „leerplicht eene beslissing zal zijn genomen." De toelichting en behandeling dezer motie zijn te vinden op bladzijden 41 en 42 van het verslag der handelingen van den gemeenteraad over 1898, terwijl wij voor alle stukken, die op de toen aangehouden voorstellen betrek king hebben, verwijzen naar de Bijlagen nos. 9, 10, 11 en 24 van 1897 en nos. 2 en 7 van 1898. Toen bij Koninklijk Besluit van 26 November 1900 (Stbl. no. 205) was bepaald, dat de Leerplichtwet (wet van 7 Juli 1900, Stbl. no. Ill) op 1 Januari 1901 zou in werking treden, heeft ons college zich gewend tot de schoolautoriteiten, die omtrent de oorspronkelijke voor stellen hadden geadviseerd, met de vraag, of en in welk opzicht ook in verband met artikel 34 dier wet de aangehouden voorstellen wijziging behoefden, alvorens die opnieuw bij uwe vergadering konden worden aanhan gig gemaakt. Deze vraag werd beantwoord bij de missives: van de Commissie van Toezicht op het M. O. d.d. 8 Januari 1901, no. 876; b. van den Districts-Schoolopziener d.d. 13 Januari 1901, no. 14; c. van den toenmaligen Arrondissements-Schoolopzie- ner d.d. 22 Januari d.a.v.al welke stukken wij hierne vens overleggen. Uit de kennisneming dezer adviezen, in verband met de vroeger uitgebrachte, zal IJ blijken, dat, bij veel ver schil van gevoelen omtrent onderscheiden punten de ge hoorde autoriteiten eenstemmig zijn over de wensehelijk- heid der opheffing van de Burgerdagschool en hare ver- Vanging door eene inrichting van l.ager Onderwijs, die aan kinderenkomende van de scholen voor gewoon la ger onderwijs meer bepaaldelijk die der 2e klasse b en der 3e klasse de gelegenheid geeft zich verder te bekwamen. Wij hebben, waar dit op den voorgrond trad, het raad zaam geacht het gevoelen te vragen van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs, in wier handen wij voorts stelden een nader, mede hierbijgaandrapport van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs d.d. 15 April 1901, no. 883, waarbij deze, met geheele terzijdestelling van haar vroeger uitgesproken zienswijze, de oprichting eener Middelbare School met driejarigen cursus aanbeveelt. De Schoolcommissie toch, die over de oorspronkelijke voorstellen slechts zijdelings is geraadpleegd, was naar ons oordeel het aangewezen lichaam, om van advies te dienen omtrent de behoefte aan voortgezet onderwijs voor kinderen, afkomstig van de onder haar toezicht staande scholen. Genoemde Commissie heeft de resultaten van haar zorg vuldig en omvangrijk onderzoek nedergelegd in een zeer uitvoerig rapport met bijlagen van 14 Juni 1901, no. 8282, dat, naar het ons voorkomt, een uitstekenden grond slag kan vormen voor de nadere overweging der aange houden voorstellen. Deze hadden derhalve andermaal aanhangig kunnen worden gemaakt en nevens de nieuw ingewonnen ad viezen een punt kunnen uitmaken van vernieuwd onderzoek, dat dan waarschijnlijk zou leiden tot eene zoo danige wijziging der conclusiën, dat omtrent punt III sub a het belangrijkste onderdeel niet alleen eene be slissing zou kunnen worden genomen in beginselmaar tevens zou kunnen worden vastgesteld, hoe dit beginsel in hoofdzaak moest worden uitgewerkt. Intusschen heeft de Schoolcommissie haar bovenbedoeld rapport doen volgen door een voorstel van 28 Juni j.l., no. 8287, strekkende om het getal leerlingen in elk lo kaal van de scholen voor eindonderwijs te beperken tot een maximum van veertig en, in verband daarmede, eene nieuwe school te bouwen met 8 lokalen, zoomede Gemeenteschool no. 7 met twee lokalen te vergrooten, welk voorstel, blijkens de toelichting, met hare denkbeel den en wenschen omtrent de school voor voortgezet en herhalingsonderwijs in de allernauwste betrekking staat. En voorts is, onder dagteekening van 28 Juni j.l., no. 8285, van genoemde Commissie ingekomen een voorstel tot verbouwing van Gemeenteschool no. 5, waardoor zou kunnen worden tegemoet gekomen aan de jaarlijks terug- keerende klachten over den zeer onvoldoenden toestand van dat gebouw (vergelijk o.a. Gemeenteverslag 1900, blz. 103). Het kwam ons van groot belang voor, dat al deze «Schoolplannen" door Uwe Vergadering gelijktijdig zou den worden onderzocht en wij meenden voorts, dat prijs zou worden gesteld, niet alleen op ons praeadvies omtrent beide laatstgenoemde voorstellen, maar ook op de mede- deeling van ons gevoelen aangaande de wijzigingen en aanvullingen, waarvoor de op 22 Maart 1898 aangehouden conclusiën thans rijp zijn. De overweging van het lijvige dossier heeft uit den aard der zaak eenigen tijd gevorderd, doch deze zal blij ken goed besteed te zijn, indien de beschouwingen, die wij daaraan zóó beknopt mogelijk zullen vastknoopen, bij Uwe Vergadering ingang vinden en mogen leiden tot een voor de belangen van het onderwijs bevredigend re sultaat, een resultaat, dat, naar wij vertrouwen, met eenige inspanning bij den aanvang van het schooljaar 1902/1903 volledig zal kunnen bereikt zijn. I. In de eerste plaats staan wij stil bij de plannen betreffende de vervanging van de Burgerdagschool. Stilzwijgend kunnen worden voorbijgegaan de punten I en II van de in 1898 aangehouden conclusie, nu over de wenschelijkheid daarvan volkomen eenstemmigheid heerseht. Alléén zal voor den «nader te bepalen datum" der opheffing van de Burgerdagschool het einde van den cursus 1901/1902 kunnen worden in de plaats gesteld. Van overwegend belang is daarentegen de vraag, welke inrichting van onderwijs voor genoemde school moet in de plaats treden. Ons College sluit zich, na aandachtig onderzoek der veelszins uiteenloopende adviezen, voor de beantwoording dier vraag eenparig en nagenoeg on voorwaardelijk aan bij het gevoelen van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwas, zooals dit in haar rapport d.d. 14 Juni j.l. no. 8282 is ontwikkeld. Wij

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1901 | | pagina 112