Bijlage No. 3.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden.
1
VERSLAG van de Commissie van Rappor
teurs uit de Sectiën van den Raad
der gemeente Leeuwarden, aangaande
het onderzoek van het voorstel van
burgemeester en wethouders d.d. 27
November 1900 (Bijlage No. 28 van
het Verslag van 's Raads Handelingen)
betreffende het vaststellen van eene
nieuwe
VERORDENING tot het heffen van esn
hoofdelijken Omslag naar het Inkomen.
Met den burgemeester waren alle leden van den Raad
op 3 na opgekomen om de vergaderingen bij te wonen.
In al de 3 sectiën werden met waardeering besproken
de degelijke en uitvoerige overwegingen en berekeningen
waarop dit ontwerp berust.
Enkele leden haddenhoewel volkomen met dien lof
instemmendegroote bezwaren betreffende den belasting
druk dievolgens hen in de hoogste klassen beduidend
verzwaard wordt. Slechts enkele belastingschuldigen be
hoorden tot die hoogste klassen en wanneer eens die enkele
hoogst aangeslagenen niet meer op het kohier voorkwamen,
zou het percentage daardoor merkbaar moeten worden
verhoogd. In de le sectie werd zelfs becijferd dat alléén
het verlies van de drie hoogst aangeslagenen het percen
tage voor alle andere belastingschuldigen van 3.5 tot 3.8
zou doen stijgen. Daarentegen sprak een ander lid de wen-
schelijkheid uit van toepassing van nog hoogere progressie
dan nu wordt voorgesteld. Met het oog op de groote
inkomens, waarvan hier sprake is, had zulks z.i. alle recht
van bestaan en zouden de lagere klassen nog meer kunnen
worden ontlast.
Het stelsel van eigen aangifte werd mede in debat ge
bracht en verdedigd. Veel instemming werd evenwel
daaraan niet verleend. Bij de besprekingen werd gewezen
op het feit, dat in Amsterdam, Groningen en Rotterdam,
waar dan eigen aangifte zou bestaan, dit stelsel niet vol
komen werd toegepastmaar vooral werd het bezwaar
gedeelddat bij eigen aangifte ingeval van reclamehet
gemeentebestuur het bewijs moet leveren terwijl bij het
tegenwoordige stelsel op den aangeslagene de bewijslast rust.
Nog werd de vraag gesteld of het geen aanbeveling zou
verdienen om het cijfer, waarmede de belastingplichtigheid
aanvangt van 450 terug te brengen tot 400 gelijk in
het vorige ontwerp was voorgesteld. Een voorstel om in
dezen zin eene wijziging voor te stellen werd evenwel
niet gedaan vooral toen uit de besprekingen bleek dat
ten gevolge daarvan de allerlaagste klassen in ongunstiger
positie zouden worden gebracht en het aantal oninbare
posten niet onbelangrijk zou kunnen toenemen.
De groote meerderheid in de sectiën kon zich in tegen
stelling van het hierboven aangevoerde zeer goed ver
eenigen met dit ontwerp. Men wees er opdatwaar
het nieuwe artikel 243 der Gemeentewet ruimte liet om
het heffingspercentage beduidend hooger op te voeren en
bovendien toeliet 25 af te trekken voor inkomens
uit arbeid of uit vermogen van minder dan 13000
dit voorstel door daarop niet in te gaan wel het bewijs
levertdat bij de samenstelling met zorg was gelet op de
verschillende belangen en dat ook het belang voor de
gemeente om groote inkomens niet af te schrikken wel
degelijk in het oog was gehouden.
Mede werd aangevoerd, dat niet uit het oog moet
worden verloren de stellingdat, waar do draagkracht
grooter isook percentsgewijze meer moet worden be
taald welk beginsel volkomen strookt met de zienswijze
door den wetgever in de wet neergelegd. Nog werd er
op gewezen dat het geopperde bezwaar ontleend aan een
eventueel gelijktijdig verliezen van enkele hoogstaange
slagenen ook tegen de nog bestaande verordening aan
gevoerd zou kunnen wordenterwijl men het zeer
onwaarschijnlijk achttedat de gemeente deze groote
belastingsommen gelijktijdig zou verliezen, zonder anderen
daarvoor in de plaats te krijgen maar dat zelfs in het
ongunstigste geval eene verhooging van het percentage
van 3.5 op 3.8 °/o Seen gr00t bezwaar zou opleveren.
Waar rapporteurs in de sectiën ook van hun gevoelen
blijk gavenbehoeft hier zeker niet nader te worden
uiteengezetdat zij belmoren tot hen die zich zeer goed
met dit ontwerp in het algemeen kunnen vereenigen.
In de 2e sectie werd door een der leden de opmerking
gemaakt, dat alvorens tot de behandeling van dit ontwerp
te kunnen overgaande Raad zal hebben te beslissen
dat niet verder in behandeling zullen komen de op 25
April 1899 door hem nanqnliouden ontwerpen
I. tot heffing van een Hoofdelijken Omslag
II. tot vaststelling eener verordening op het heffen
eener belasting onder den naam van straatgeld (zie 's
Raads handelingen 1899 pag. 50, 51.)
Hij grondde zijne zienswijze hieropdat men nu staat
voor een geheel nieuw ontwerp met een geheel anderen
grondslag dan de vroeger ingediende verordening, zoodat
de vroegere door burgemeester en wethouders bij den
Raad aangebrachte ontwerpenwaarvan toen door den
Raad bij wijze van motie de behandeling tot dit jaar is
verdaagd eerst dienen van de agenda te worden afge
voerd vóórdat men tot de behandeling van de nu inge
diende verordening kan overgaan.
De sectie vereenigde zich met dit voorstel en rappor
teurs deelen ook volkomen dit gevoelen. Zij stellen
daarom op grond van bovenstaande overwegingen voor:
in het nu ingediende voorstel van burgemeester en
wethouders in den aanhef achter het woord besluithet
volgende op te nemen
a. de door den Raad bij besluit van 9 Mei 1899
aangehouden ontwerpen tot heffing van een Hoofdelijken
Omslag en tot vaststelling eener verordening op het
heffen eener belasting onder den naam van straatgeld
van de agenda af te voeren
b. vast te stellen de volgende
VERORDENING tot het heffen van een Hoof
delijken Omslag naar het inkomen.
De artikelsgewijze behandeling gaf aanleiding tot de
volgende opmerkingen
Artikel 3. In de 2e sectie werd de opmerking ge
maakt dat zoolang een kohier nog niet executoir is
verklaard men moeielijk hen die op het kohier voor
komen kan noemen belastingschuldigen. Men wenscht
hen liever de qualiteit van belastingplichtigen te geven.
Rapporteurs kunnen deze zienswijze, die ook de ziens
wijze was van genoemde sectie volkomen deelenen
zullen daarom voorstellenomwaar sprake is in de
verordening tot het heffen van een Hoofdelijken Omslag
naar het inkomen van belastingschuldig en belastingschul
digen daarvoor te lezên belastingplichtig en belasting
plichtigen.
Artikel 4. In alle drie sectiën werd door enkele leden
de wenschelijkheid betoogd van verdeeling in kleinere klas
sen. De middencijfers van kleine klassenzoo beweerde
menzijn altijd dichter bij het werkelijk inkomen dan
die van groote klassenen ook meende mendat de
voorgestelde verdeeling min of meer in strijd is met de
bepaling van artikel 243 sub 5 der Gemeentewetter
wijl in de voorbeelden door de Regeerieg tot toelichting
der wet bijgebracht zoomede ook in een voorbeeld voor
komende in no. 2551 der „Gemeentestem", de klassen
slechts een verschil aangeven van 500.
Daartegen werd aangevoerd, dat, aangezien de voorge
stelde klassenverdeeling uit de bestaande verordening is
overgenomenmen vertrouwtdat de goedkeuring der
Regeering hieraan niet zou worden onthouden dat in
deeling der grootere inkomens in kleinere klassen bij
een stelsel van eigen aangifte meer recht van bestaan
zou hebben dan bij deze verordeningen dat men bij
eene indeeling in meerderedus kleinere klassen zoowel