2
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1903.
cursus aan eene burgeravondschool vorderen, gaf de in
specteur als zijne meening te kennen, dat de regeering,
evenals elders ook hier, bereid zou worden bevonden,
om de gemeente te subsidiëeren in de kosten, die eene
reorganisatie van de burgeravondschool in den door den
minister gewenschten zin méér zouden bedragen, dan het
enkel voldoen aan de wettelijke verplichtingen.
Wij kunnen niet ontkennen, dat het betoog van den
inspecteur op ons college indruk heeft gemaaktdat be
paaldelijk zijn bezwaar, dat de op 25 Februari getroffen
regeling met de belangen der kinderen, die de nieuwe
dagschool niet kunnen of willen bezoeken, als zij eerst
op hun veertiende jaar op de burgeravondschool worden
toegelaten, geen genoegzame rekening houdt, ons voor
komt niet van grond ontbloot te zijn en dat dit bezwaar
in beteekenis wint, als men in aanmerking neemt, dat,
met de invoering der nieuwe regeling, de tegenwoordige
z.g. zevende leerjaren aan de gewone lagere scholen komen
te vervallen.
Doordrongen van de overtuiging, dat in elk geval de
denkbeelden van den inspecteur nauwlettend moesten
worden onder de oogen gezien en dat, als werkelijk eene
herziening van het raadsbesluit van 25 Februari wen-
schelijk bleek, de groote moeite en zorgvuldigheid, waar
mede dit was tot stand gekomen, tegen die herziening
geen beletsel mochten zijn, hebben wij andermaal de
voorlichting gevraagd van de commissie van toezicht op
het lager onderwijs en daarna ook van die voor de scho
len van middelbaar onderwijs.
Beide adviezen, respectievelijk dd. 19 September en
5 December 1902, worden hierbij overgelegd (bijlagen
III en IV).
De kennisneming van deze adviezen maakt de beslis
sing, die naar aanleiding van den brief des ministers zal
moeten worden genomen, niet gemakkelijker.
Immers de twee commissiën staan in haar gevoelen
lijnrecht tegenover elkander. Terwijl die voor het lager
onderwijs met groote warmte de handhaving van het
eenmaal ingenomen standpunt bepleit en van vakonderwijs
vóór den veertienjarigen leeftijd niet wil weten, maar de
jongens, die na hun twaalfde jaar geen dagschool meer
kunnen bezoeken, naar de bestaande herhalingsschool
verwijst, schaart zich die voor de scholen van middelbaar
onderwijs met evenveel klem aan de zijde van den in
specteur en gaat zelfs verder dan deze, waar zij het be
zoeken der nieuwe dagschool voor aanstaande ambachts
lieden nutteloos en ongewenscht acht.
Wij hebben, nadat van dit advies door de commissie
van toezicht op het lager onderwijs wier denkbeelden
bij de regeling van 25 Februari in hoofdzaak zijn ge
volgd was kennis genomen, met afgevaardigden uit
haar midden op 17 Januari j.l. eene bespreking gehouden,
waarbij ons is overgelegd en toegelicht eene nota van
opmerkingen, die hare vergadering naar aanleiding van
dat advies had vastgesteld.
Ook deze nota is, volledigheidshalve, onder de bijlagen
dezer opgenomen, (bijlage V.)
Handhaaft de schoolcommissie in deze nota het door
haar gehuldigde stelsel bepaaldelijk waar zij zich tegen
vakonderwijs vóór het veertiende jaar krachtig blijft ver
zetten en voor alle kinderen, zonder onderscheid, tot dien
leeftijd algemeen ontwikkelend onderwijs op den voorgrond
wil zien treden ter conferentie bleek ons, dat zij het
met ons van overwegend belang achtte, om ten slotte
eene oplossing te vinden, waarbij alle partijen zich zouden
kunnen nederleggen.
Voor die oplossing nu wordt door de commissie, naar
het ons voorkomt, zelve het middel aan de hand gedaan,
nu zich, blijkens de stukken, hare opvatting omtrent de
toekomstige bestemming der bestaande herhalings-avond-
scholen gaandeweg belangrijk heeft gewijzigd.
Het heeft namelijk onze aandacht getrokken, dat terwijl
de commissie in haar rapport van 14 Juni 1901 (Bijlage
no. 22 van dat jaar, blz. 13 en 14) de verwachting uit
spreekt, dat, na de oprichting der nieuwe school, deze
scholen vermoedelijk niet in stand zullen blijven en daar
om slechts, bij wijze van proef, voorloopig dienden te
worden bestendigd, zij zich nu, ter weerlegging van de
bezwaren van den inspecteur en van de middelbaar
onderwijs-commissie, in hoofdzaak op de bestaande her
halingsscholen beroept, wier handhaving zelfs, zoover
noodig, na reorganisatie zij thans uitdrukkelijk voor
staat en aan wier einddiploma zij, voor toelating op de
burgeravondschool, gelijke aanspraken wil verbinden als
aan het doorloopen van twee jaarcursussen op de nieuwe
dagschool.
Uit deze gewijzigde opvatting mag o.i. de gevolgtrek
king worden gemaakt, dat ook de schoolcommissie voor
de van regeeringswege tegen de onderwijsregeling van
25 Februari 1902 geopperde bezwaren niet ongevoelig is,
daar ook zij de noodzakelijkheid inziet van een wèlinge-
richt avondonderwijs, naast de nieuwe school, voor de
jongens van 12 14 jaar, die, na het verlaten van de
gewone, geen dagschool meer kunnen bezoeken.
Nu rijst de vraag, wat de voorkeur verdient: toe te
geven aan den wensch des ministers en dit onderwijs te
brengen op de burgeravondschool, die dan met een vier
jarigen cursus zal moeten worden ingericht? onovereen
komstig de denkbeelden der commissie, daarvoor de be
staande herhalingsscholen te bestemmen en deze, voor
zoover noodigle reorganiseeren
Voor de beantwoording dezer vraag brengen wij in
herinnering, dat volgens het door den inspecteur in zijn
schrijven (bijlage II) aangegeven leerplan, aan de gereorga
niseerde burgeravondschool 17 uren per week les zal
worden gegeven, waarvan in de le en 2e klasse respec
tievelijk 8 en 5 Nederlandsch, rekenen en wiskunde
dus algemeen ontwikkelend onderwijsde overige tijd
wordt aan teekenen, natuur- en werktuigkunde (vakonder
wijs) besteed.
Op de herhalingsschool voor jongens daarentegen wordt
8 uur per week onderwijs verstrekt, waarvan in beide
leerjaren 6 uur Nederlandsch, lezen en rekenen de
berekening van vlakken en inhouden daaronder begrepen
en 2 uur teekenen.
Stelt men nu den duur van eiken cursus globaal op
vijf-en-twintig weken per jaar, dan worden in de twee
eerste klassen van de burgeravondschool totaal 325 uren
algemeen ontwikkelend onderwijs en 525 uren vakonder
wijs gegeven, aan de herhalingsschool gedurende hetzelfde
tijdvak 300 uren van eerstgemeld onderwijs en 100 uren
teekenen. Dus aan deze school nog 25 uren minder al
gemeen ontwikkelend onderwijs dan aan de gereorgani
seerde burgeravondschool.
Zelfs als wordt toegegeven, wat ons college doet, dat
voor alle jongens van 12 14 jaar algemeen ontwikkelend
onderwijs hoofdzaak zijn moet, dan dringt zich toch bij
deze cijfers de vraag naar voren, welke wijzigingen de
inlichting der herhalingsschool niet zal moeten ondergaan
om deze beter dan eene school met zeventien wekelijksche
lesuren, wier leerplan een punt van nader overleg kan
uitmaken, aan het beoogde doel te doen beantwoorden.
Die wijzigingen zouden o. i. zóó ingrijpend worden, dat
daarmede een geheel nieuw element in de bij raadsbesluit
van 25 Februari 1902 getroffen regeling zou worden ge
bracht. En waar het nu toch ab initio bij alle partijen
vaststaat, dat de burgeravondschool in haar tegenwoordigen
vorm niet kan bestendigd blijven, daar komt het ons col
lege beter voor de bestaande herhalingsschool te laten
rusten en de hierboven gestelde vraag in dien zin te be
antwoorden, dat het avondonderwijs voor jongens van
12—14 jaar, waarvan de noodzakelijkheid algemeen wordt
erkend, wordt gebracht op de burgeravondschool, die dan
overeenkomstig den wensch des ministers, tot eene school
met vierjarigen cursus zal moeten worden ingericht.
De slotsom, waartoe wij komen, is derhalve, dat op de
door den minister van binnenlandsche zaken bij zijn
schrijven van 23 Juli 1902, no. 4519, afd. O. gestelde
vraageen bevestigend antwoord kan volgen. Evenwel
onder twee voorwaarden.
Y JfcTC'fdS
Ten eerste en deze voorwaarde ligt voor de hand
dat Zijne Excellentie aan de gemeente een rijkssubsidie
verzekere in de kosten, die de hervorming van de burger
avondschool tot eene inrichting met vierjarigen cursus en
hare instandhouding als zoodanig zullen vorderen.
Ten tweede en alléén dan zal eene oplossing worden
verkregen waarbij, naar wij vertrouwen, alle autoriteiten
zich zullen kunnen nederleggen, omdat zij de grondslagen der
op 25 Februari 1902 getroffen regeling onaangetast laat
dat het leerplan aan de gereorganiseerde burgeravondschool
zoodanig worde ingericht, dat voor aanstaande ambachts
lieden de gelegenheid, om n& de gewone school nog twee
jaren de nieuwe dagschool voor voortgezet onderwijs te
volgen, niet worde afgesneden
dat mitsdien bij de samenstelling van dat leerplan worde
zorg gedragen dat de leerlingen, die het tweede leerjaar
van evengenoemde school hebben doorloopenkunnen
worden opgenomen in de 3e klasse van de burgeravond
school en aldaar met evenveel vrucht het onderricht kun
nen volgen als de jongens, die het onderwijs in de twee
onderste klassen van laatstgenoemde school hebben genoten
dat', in verband hiermede, maar ook en bovenal met
het oog op hot algemeen erkend belang, dat alle jongens
ook die geen dagschool meer kunnen bezoeken
bij voortgezet onderwijs althans tot hun veertiende jaar
hebbenin de beide onderste klassen der burgeravond
school, zooveel maar eenigszins mogelijk is, aan algemeen
ontwikkelend onderwijs op het leerplan eene plaats worde
ingeruimd en eerst bij den aanvang der 3e klasse het
theoretisch vakonderwijs geheel op den voorgrond trede.
Wij vertrouwendat de minister van binnenlandsche
zaken met deze beide voorwaarden genoegen zal nemen
en dus, na ontvangst van een antwoord op zijn schrijven
in bovenstaanden geest, 's raads adres van 4 Maart 1902
aan Hare Majesteit de Koningin voor eene gunstige be
schikking zal voordragen.
Het tijdstip voor bet in werking treden der nieuwe rege
ling zou dan moeten worden gesteld op een nader te be
palen datum in het jaar 1904 en wel, wat de nieuwe
school betreft, zóó mogelijk met 1° Mei en, wat de
burgeravondschool aangaat, met 1° October d.a.v.
Naar aanleiding van het vorenstaande hebben wij de
eer uwe vergadering voor te stellen te besluiten:
Burgemeester en wethouders te machtigen aan den
minister van binnenlandsche zaken, in antwoord op zijne
missive dd. 23 Juli 1902, no. 4519, afd. O. en onder
overlegging van een afdruk van dit voorstel en bijlagen,
te berichten, dat de raad bereid is, met ingang van een
nader te bepalen datum in 1904, behalve de oprichting
van de in zijn adres dd. 4 Maart 1902 bedoelde nieuwe
dagschool, de burgeravondschool te reorganiseeren in den
bij dat schrijven bedoelden zin, onder voorwaarde:
a. dat aan de gemeente een subsidie van rijkswege
worde verzekerd in de kosten, die voor haar uit de op
richting en instandhouding eener burgeravondschool met
meer dan twee-jarigen cursus zullen voortvloeien
b. dat bij het leerplan aan de gereorganiseerde burger
avondschool rekening zal mogen worden gehouden met
de algemeen erkende behoefte, die alle jongens ook
aanstaande ambachtslieden althans tot hun veertiende
levensjaar aan voortgezet onderwijs hebben, en mitsdien
in de beide laagste klassen van die school algemeen ont
wikkelend onderwijs zóóveel mogelijk op den voorgrond
worde gesteld.
Leeuwarden, 24 Februari 1903.
Burgemeester en wethouders van Leeuwarden
A. RÖELL, Burgemeester.
P. A. BERGSMA, Secretaris.
Bijlage I.
Ministerie van Binnenlandsehe Zaken.
No. 4519 afdeeling Onds.
Bericht op adres van 4 Maart 11.
no. 85/252, betreffende ontheffing ver
plichting instandhouding burgerdag
school Leeuwarden.
's Gravenhage 23 Juli 1902.
Naar aanleiding van nevenvermeld met de bijlagen
vanwege de Koningin in mijne handen gestelde adres van
den raad uwer gemeente, heb ik de eer uw college mede
te deelen, dat ik bereid ben te bevorderen, dat te be
ginnen met een nader te bepalen dag in het jaar 1903,
aan uwe gemeente vrijstelling worde verleend van de
verplichting tot het oprichten en instandhouden van eene
burgerdagschool, mits tegen dien datum, behalve de op
richting van de in dat adres bedoelde dagschool voor
herhalings- en voortgezet lager onderwijs met daaraan
aansluitenden avondcursus voor handel en administratie,
eene reorganisatie van de bestaande burgeravondschool
worde tot stand gebracht. Bij behoud toch van die school
voorloopig op den bestaanden voet, hetwelk van de thans
vastgestelde plannen deel blijkt uit te maken, zal in de
behoefte der gemeente aan het hierbedoelde technisch
onderwijs niet in voldoende mate worden voorzien. Het
zal daartoe wenschelijk zijn, dat de cursus een vierjarige
zij, en noodig, dat ook het leerplan herziening onderga.
Alvorens eene beslissing te nemen ten aanzien van
bovenbedoeld verzoek van den raad uwer gemeente, zal
het mij derhalve aangenaam zijn te vernemen, of uw col
lege bereid is alsnog zoodanige reorganisatie in de plannen
op te nemen.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
KUIJPER.
Aan
Burgemeester en Wethouders
van Leemvarden.
Bijlage II.
MIDDELBAAR ONDERWIJS.
No. 96 b.
Bericht op schrijven van
1 Augs. no. 8ö/8<»9 betref
fende Reorganisatie van de
Burgeravondschool te Leeu
warden.
's Gravenhage, 9 Augustus 1902.
In antwoord op nevenvermeld schrijven kan ik U
mededeelen, dat ik op Uw adres van 4 Maart 1902 bij
schrijven van 26 Maart 1902 aan Zijne Excellentie den
Minister van Binnenlandsche Zaken advies heb uitgebracht.
Hoewel veel meer voorstander van de denkbeelden, door
de Plaatselijke Commissie van Toezicht op het M. O. in
haar advies ontwikkeld, heb ik toen toch in gunstigen zin
geadviseerd, ook omdat te Leeuwarden over de bekende
ouderwijsplannen overeenstemming was verkregen en de
daardoor in het leven te roepen toestand oneindig veel
beter zal zijn, dan wanneer niet tot de opheffing der
burgerdagschool werd overgegaan.
Ik heb evenwel gemeend den Minister er op te moeten
wijzen, dat, nu men toch tut eene reorganisatie van het
onderwijs aan de kinderen der kleine burgerij overgaat,
het wenschelijk is ook de burgeravondschool niet in zijn
tegenwoordigen toestand te laten blijven, omdat het daar
j gegeven onderwijs niet geheel aan de behoeften van a.s.
ambachtslieden voldoet.
Ik heb over de burgeravondschool terecht eene bepaalde
meening, die gegrond is op de uitkomsten elders verkregen.
Volgens mijn meening moet de burgeravondschool in
de eerste plaats voorzien in de onderwijsbehoeften van
a.s. ambachtslieden, waarvoor zij eigenlijk bestemd is.