FINANCIEEL OVERZICHT
16
Bijlage No, 16.
GEMEENTE LEEUWARDEN,
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1903.
Daar die oprichtingskosten voor Leeuwarden zijn
geraamd op 260,000, kunnen de jaarlijksche exploi
tatiekosten gesteld worden op 17,000.
Overgaande tot eene raming van de vermoedelijke
jaarlijksche ontvangsten merken wij op, dat die wegens
slacht- en keurloonen verreweg de belangrijkste zijn.
Deze kunnen bij een tarief, dat hier volgt, geschat
worden op de volgende bedragen
2500 runderen ouder dan 2 jaren ad f 3.50 8,750.
500 2 jaren en jonger 2.50 1,250.--
1600 kalveren1.50 2,400.
200 nuchtere kalveren, geiten
en lammeren 0.40 80.-
800 schapen en speenvarkens „0.70 560.
4200 varkens
500 paarden
10900
1.60=,, 7,680.—
3.50 1,750.—
22,470.
De overige ontvangsten van een abat
toir bestaan in stalgelden, weegloonen,
keurloonen van ingevoerd vleesch, huur van
koelcellen, verkoop van ijs, van mest, enz.
De opbrengst hiervan is moeilijk te ramen.
Volgens de exploitatie-rekening van het
abattoir te Nijmegen over 1901 hebben
die ontvangsten bedragen 7,189.75* bij
eene slachting van 15,602 stuks vee. In
verhouding tot het bovenvermeld getal
slachtingen (10900) kan aan „andore ont
vangsten" worden uitgetrokken 5,000.-
Totaal
27,470.—
Hierbij is niet gerekend op toeneming
der bevolking en mitsdien van vleeschver-
bruik. Het zal dus wel niet te gewaagd
zijn de ontvangsten nagenoeg 10 °/0 hooger
te stellen en alzoo uit te trekken op 30,000.
De jaarlijksche uitgaven geraamd op 17,000.-
Geeft een overschot van 13,000.—
Aan rente zou het eerste jaar moeten
worden betaald (3°/0 van 300,000) 10,500.
Blijft over voor aflossing f 2,500.
Bij vorenstaande berekeningen is niet in aanmer
king genomen de slachting voor export.
Evenwel zijn er in deze gemeente volgens opgave
van den ontvanger der accijnzen voor export geslacht
De opgaven van het getal slachtingen zijn gebaseerd op ons verstrekte
opgaven van den Ontvanger der accijnzen en den Commissaris van Politie, wat
schapen, varkens en paarden betreft.
in de jaren 19001902 gemiddeld 1209 runderen, 961
kalveren en 427 nuchtere kalveren.
Gewoonlijk wordt voor het in partijen slachten voor
export van denzelfden eigenaar, van dieren, die in
hun geheel, behalve de inwendige organen, recht
streeks uit het slachthuis naar het buitenland worden
vervoerd, een lager tarief toegepast.
In 1902 zijn voor export geslacht1381 runderen,
780 kalveren en 547 nuchtere kalveren, tot eene ge
zamenlijke waarde van 208,891 en tot een totaal
netto gewicht van 440,780 kilogram.
Past men nu hierop toe voor slacht- en keurloon
een tarief: voor runderen gemiddeld f 1.50; voor kal
veren van 0.75 en voor nuchtere kalveren van 0.20,
dan komt men tot de volgende uitkomsten
1381 X 1-50 f 2,071.
780 X j, 0.75
547 X 0.20
585.-
109.40
Totaal 2.765.40,
zijnde 1.32 °/0 van de waarde en G3/ioo cen^ Per kilo*
gram.
Natuurlijk zouden deze export-slachtingen eenige
meerdere uitgaven vorderen, doch wij gelooven niet,
dat zij van veel invloed zouden zijn op de op- en
inrichtingskosten. Dit zou het geval kunnen zijn,
indien daardoor het maximum-slachtingen per dag
eenigszins belangrijk werd verhoogd, wat nader onder
zocht zou moeten worden.
Het is echter de vraag, of bij exportslagerij in het
groot door één persoonhet hier gestelde tarief nog niet
te hoog zou zijn.
Men zou hieraan tegemoet kunnen komen door eene
toenemende reductie op het slacht- en keurloon toe te
staan, behoudens een minimum, b.v. wat runderen
betreft
voor de eerste 300 stuks 1.50 per stuk,
1.25
tweede 300
derde 300
vierde 300
meerdere
wat de kalveren betreft
voor de eerste 300 stuks
tweede 300
1.—
0.75
0.40
f 0-75
0.62
derde 300 0.50
vierde 300 0.42
meerdere 0.20 v
Voor het slachten voor export van varkens zou het
gewone tarief op 0.80 kunnen worden gesteld en de
reductie op gelijke wijze kunnen worden bepaald,
zoodat dan het slacht- en keurloon respectievelijk zou
zijn f 0.80, f 0.665, f 0.53, 0.40 en 0.25 per stuk,
Stoom Boek- en Steendrukkerij van N. MIEDEMA Co., Leeuwarden.
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1903.
1
VAX DE
over de vijfjarige tijdvakken van 1881 tot en met 1901.
Bij de behandeling der begrooting van inkomsten en
uitgaven van de gemeente Amsterdam voor 1903 zijn
noodkreten geslaakt over den financieelen toestand dier
gemeente.
Terwijl over dat dienstjaar de opcenten op het perso
neel en het percentage van den hoofdelijken omslag weer
aanmerkelijk moesten worden verhoogd, baart de finan-
cieele toekomst van Amsterdam nietteminnaar het
schijnt, nog groote zorg. In onderscheidene artikelen
in het Handelsblad is deze zaak mede besproken en
met cijfers is aangetoond, dat deze ongunstige toestand
voor een groot deel moet worden geweten aan drie oor
zaken lo. de onvoldoende uitkeering van het Kijk als
equivalent voor de afschaffing der plaatselijke accijnzen
2o. de hoogst belangrijke stijging der kosten van liet
onderwijs, inzonderheid van liet lager onderwijs, zonder
evenredige verhooging der rijkssubsidie3o. de stijging
der uitgaven voor armwezeninzonderheid ook door
het vervallen van het domicilie van onderstand krach
tens de wet van 1 Juni 1870 (Staatsblad no. 85). Oor
zaken dus, die alle het gevolg zijn van gewijzigde wetten
of daarmede in direct verband staan.
Ofschoon nu ten aanzien van den financieelen toestand
van Leeuwarden geen „noodkreet" behoeft te worden
aangehevenheeft bovenvermelde omstandigheid mij
toch aanleiding gegeven, om na te gaan, in hoever de
drie genoemde oorzaken ook hier verhooging van belas
ting noodzakelijk hebben gemaakt. Want ook hier zijn
de belastingen belangrijk gestegen en men mag aannemen,
dat bij een percentage van gemiddeld 5 pC't. van het belast
baar inkomen en eene heffing van 50-70 opcenten op
de hoofdsom der personeele belasting, eene hoogte is
bereikt, die verdere stijging van eenige beteekenis met
het oog op het belang der gemeente niet schijnt toe
te laten.
In verband met mijn vorenvermeld doel heb ik ge
meend een financieel overzicht te moeten geven van de
ontvangsten en uitgaven volgens de gemeente-rekeningen
over de jaren 1881, 1886, 1891, 1896 en 1901. Yer-
der terug te gaan dan tot 1881 achtte ik onnoodig, ook
om te voorkomen, dat te veel cijfers werden geleverd,
waarbij allicht het doel wordt voorbij gestreefd.
Verschillende hierbij gevoegde staten geven een over
zicht van de gewone ontvangsten en uitgaven over de
jaren 1881 en 1901 en van de uitgaven wegens bij
zondere zaken.
Aan sommige dezer staten zijn „opmerkingen" toege
voegd, waarnaar verwezen wordt, voor zoover ze in dit
algemeen overzicht niet worden herhaald.
Bij de wet van 7 Juni 1865 (Staatsblad no. 79) werd
het heffen van plaatselijke belastingen op voorwerpen
van verbruik verboden en bepaald, dat de gemeenten
tot dekking van plaatselijke uitgaven konden beschik
ken over ten hoogste gedeelten van de opbrengst der
rijksbelasting op het personeel. Ycorts werd nog toe
gestaan, dat het getal gemeente-opcenten op de grondbelas
ting' w egens gebouwde eigendommen kon klimmen tot 40,
en dat der ongebouwde eigendommen tot 10. Bij de
wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad no. 85) was het hef
fen van 15 opcenten op de gebouwde eigendommen toe
gestaan. Hot Rijk liet echter het heffen van 221 opcent
op de gebouwde eigendommen vallen zoodat, door de
toegestane vermeerdering tot 40, de gemeenten werden
gebaat, terwijl de ingezetenen in het algemeen daardoor
slechts bezwaard werden met eene verhooging van 2j
opcent.
De gemeenteraad bracht al dadelijk het getal opcenten
op het bij de wet toegestane bedrag en beschikte tevens
over het volle van de rijks-personeele belasting.
Dit 5 plus de opbrengst van liet verhoogde getal
opcenten op de grondbelasting, moest dus als equivalent
strekken voor de opbrengst der plaatselijke accijnzen.
Doch dit equivalent was op verre na niet voldoende.
In 1865 toch hadden de plaatselijke accijnzen opge
bracht
wegens gedistilleerd76,791.301
wijn- 4,748.12
geslacht- 21,430.301
turf- 18,024.68
steenkolen- 1,828.99
Totaal 122,823.40
Af kosten van invordering - 5,123.47
Zuiver ƒ117,699.93.
A'olgens de gemeenterekening
over 1867 werd ontvangen we
gens het ƒ66,270.38
Aan 40 opcenten op de ge
bouwde eigendommen nagenoeg
19,900, is voor 221 opcent
ƒ11,200, waarvan echter weer
afgaat 21 pCt. voor kosten van
invordering 280.blijft 10,920.
77,190.38
Dus tekort 40,509.55.
Dit bedrag moest dus al dadelijk door verhooging van
belasting worden gedekt.
Vinden we dan ook in de gemeenterekening over 1865
als opbrengst van opcenten op het personeel uitgetrokken
16,724.87^ en als opbrengst van den hoofdelijken om
slag ƒ63,917.141, in de gemeenterekening over 1867
zijn die cijfers, tengevolge van verhooging van opcenten
en hooger percentage, respectievelijk 34,108.66 en
93,734.794.
Ware nu op natuurlijke wijze de opbrengst van het
en die der opcenten op de gebouwde eigendommen in
sterkere mate toegenomen dan dit van de plaatselijke
accijnzen, gesteld dat die waren blijven bestaan, kon
worden verwacht, dan zou dit nadeelig verschil lang
zamerhand zijn verminderdmaar juist het tegendeel
moet worden aangenomen.
Uit een bij het gemeenteverslag over 1861 gevoegden
staat van de opbrengst der verbruiksbelastingen over de
jaren 1851 tot en met 1860, blijkt van eene gestadige
toeneming.
Zeer natuurlijk, omdat die opbrengst in zeer nauw
verband staat met het bevolkingscijfer.
In 1865 nu bedroeg de bevolking ongeveer 25000
zielen. De zuivere opbrengst der plaatselijke accijnzen
was in dat jaar ƒ117,699.93; dit bedrag, gedeeld door
25000, geeft ƒ4.71 per hoofd.
In 1901 was het bevolkingscijfer 33,011 in deze
verhouding zou dus de opbrengst in dat jaar zijn geweest
ƒ4.71 X 33.011 ƒ155,481.
Hedert 1865 is echter het verkeer sterk toegenomen,
wat ook het bezoek van Leeuwarden door buitenlieden
zeer heeft bevorderd, zoodat een vrij aanzienlijk hooger
bedrag dan het zooeven genoemde zou kunnen worden
geraamd.
Het 5, ook na het fixeeren van dat bedrag, heeft ia