9 Bijlage tot liet verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1903. de laatst voorgaande jaren slechts ruim 90,000 kunnen opbrengen en 224 opcent op de gebouwde eigendommen nagenoeg - 11,000 Totaal ƒ101,000. Men kan dus gerust aannemen, dat tot en met 1897 het jaarlijksch nadeelig verschil ƒ40,000 a 50,000 heeft bedragen. Bij de wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad no. 71) is eene belangrijke verbetering aangebracht. Daarbij is be paald, dat volgens regelen, bij de wet vast te stellen, jaarlijks een zeker bedrag per inwoner aan de gemeenten zal worden uitgekeerd, ter vervanging van het gefixeerde i. Die uitkeering, met de toelage volgens art. 10 dier wet, heeft in 1901 voor Leeuwarden bedragen 113,100.89, wat, vergeleken met de vroegere uitkeering van 90,000, een avans geeft van ruim ƒ23,000; doch ook wanneer men bij die 113,160.89 optelt de straks vermelde 11,000 als opbrengst der 224 opcent op de grondbelasting, dan verkrijgt men ƒ124,100.89 en blijft men dus nog onge veer ƒ31,000 beneden het cijfer van ƒ155,481., dat in 1901 minstens verwacht had kunnen worden uit de op brengst der plaatselijke accijnzen. En die achterstand zal ook niet onder de werking dei- wet van 1897 kunnen worden ingehaald. Integendeel zal het evenredig verschil elk jaar grooter wordenwant, zooals wij hiervóór gezien hebben, brachten de plaat selijke accijnzen per hoofd der bevolking op ƒ4.71, en en het Rijk keert aan deze gemeente per hoofd uit 3.41. Het verbod tot het heffen van plaatselijke accijnzen heeft dus tengevolge gehad, dat voor vele gemeenten ruim vloeiende bronnen van inkomst zijn gestopt en de gemeentebesturen genoodzaakt zijn geworden de opcenten op het personeel en het percentage voor den hoofdei ij ken omslag steeds te verhoogen, daar deze middelen zonder verhooging niet in die mate in opbrengst toenamen, dat daarmede met de uitkeering van het Rijk de steeds toe nemende uitgaven konden worden bestreden, terwijl, be halve liet vergunningsrecht voor den kleinhandel in sterken drank, andere bronnen van inkomst voor de ge- meenten niet werden geopend, tenzij men de toevlucht wil nemen tot eene straatbelasting. Waar ik zooeven sprak van steeds toenemende uit gaven is dit, ook in betrekking tot onze gemeente, in het bijzonder het geval ten aanzien van de uitgaven voor het lager onderwijs. En hij die steeds stijgende uitgaven inkrimping der rijkssubsidie Bij de wet op het lager onderwijs van 13 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), werd wel bepaald, dat de kosten van dat onderwijs zouden komen ten laste der gemeenten, zonder dat er sprake was van subsidie ]pin liet Rijk, doch daartegenover werden nagenoeg geen eischen aan de gemeenten gesteld. Onder de werking dier wet bedroegen de kosten van dat onderwijs in deze gemeente gemiddeld per jaar on geveer ƒ39,000. De wet van 1857 werd vervangen door de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad no. 127), waarbij bepaalde eischen werden gesteld omtrent schoolbouw en scliool- inrichting, hoogere minimum-tractementen, enz. Men begreep, dat de gemeenten door deze wet bij zonder zouden worden gedrukt en daarom werd bij de artt. 43, 44 en 45 het volgende bepaald „Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden. Die kosten zijn a. jaarwedden der onderwijzers b. de vergoeding aan onderwijzers, aan het hoofd van scholen staande, wegens gemis van vrije woning c. de toelagen en bijdragen tot opleiding van onder wijzers tl. de uitgaven ten behoeve van liet herhalings.muerw^s; e. die voor het stichten en in stand houden of voor het huren der schoollokalen en onderwijzerswoningen die voor het aanschaffen en onderhouden der school- meubelen en der schoolboeken, leermiddelen en school- behoeften g. die voor verlichting en verwarming en het schoon houden der lokalen h. die van het plaatselijk schooltoezicht en van de vergelijkende examens; i. die voor de schoolbibliotheken, belooningen en eereblijken. „Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de gemeente dertig ten honderd van het bedrag dezer kos ten vergoed". Reeds in 1881 bedroegen de uitgaven voor lager on derwijs ƒ82,030.914 en dus ruim ƒ43,000 meer dan vroeger. Ondanks de 30 pCt., tot een bedrag van f 25,000, bleef dus nog een hooger bedrag van ƒ18,000 ten laste der gemeente. En ofschoon nu de uitgaven voor lager onderwijs nog nagenoeg ieder jaar niet onbelangrijk grooter werden, begon de regeering de uitkeering te besnoeien. Zoo werd in de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad no. 123) bepaald, dat. voortaan 30 pCt. zou worden ver goed van de kosten onder ad hiervoren genoemd wat letter c betreft, voor zooverre zij betreffen het stichten en huren der schoollokalen en onderwijzers woningen, zijnde onder stichten ook het verbouwen begrepen wat letter betreft, voor zoover de kosten uitsluitend het aanschaffen der noodzakelijke sehoolmeubelen, bij eerste inrichting van nieuwe scholen betreffen. Bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad no. 175), ging men in 't beknibbelen nog een stap verder. Volgens art. 45 dier wet zou voortaan slechts eene tegemoetkoming verleend worden in de salarissen der hoofden van scholen en verdere onderwijzers, benevens 25 pCt. vaii de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoop van schoollokalen. Terwijl nu in de wet van 1884 als norm was aange nomen één onderwijzer op 45 schoolgaande kinderen, buiten het hoofd, werd bij de wet van 1889 die norm op 55 gesteld. Volgens art. 45 der wet van 1889 bedroeg de tege moetkoming voor elk hoofd eener school van 90 en minder leerlingen 250; van 91 tot en met 199 leer lingen 300; van 200 tot en met 309 leerlingen 400 van 310 tot en met 419 leerlingen 500 van 420 en meer leerlingen 600. Voor elk der onderwijzers, voor zoover die volgens de wet vereischt werden bij 41 tot en met 90 leerlingen 150 bij 91 en meer leerlingen 200, doch voor verplichte hoofdakte 300. Werden er meer onderwijzers aangesteld dan de wet vorderde, dan was daarvoor de toelage voor scholen van 90 en minder leerlingen 150 en van 91 tot en met 309 leer lingen 200, doch voor één onderwijzervoor scholen van 310 en meer leerlingen 200 per onderwijzer, doch voor ten hoogste twee onderwijzers. Indien er meer uitgebreid lager onderwijs werd ge geven, waren de subsidies voor de meerdere onderwij zers iets hooger. Bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad no. 208) is dit subsidiestelsel behouden, doch in verband met de hoogere minimum-salarissen zijn ook de subsidies eeni- germate verhoogd. Zoo is nu de subsidie voor een hoofd der school bij 199 en minder leerlingen 360, van 200 tot en met 399 leerlingen 460, van 310 tot en met 419 leerlin gen 560 en van 420 en meer leerlingen 660. Voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan, voor zoover die bijstand volgens de wet ver plicht is, bedraagt de subsidie 260, doch bij verplichte hoofdakte 360. Indien het aan de school verbonden onderwijzend per soneel meer bedraagt dan de wet vordert (één onder wijzer bij meer dan 40, twee onderwijzers bij 91 en Bjjlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1903. meer, en verder voor elk 55-tal schoolgaande kinderen boven de 90 leerlingen één onderwijzer meer), dan is voor de meerdere onderwijzers .de tegemoetkoming voor scholen van 309 en minder leerlingen 260, doch voor één onderwijzer; voor scholen van 310 en meer leer lingen mede 260 per onderwijzer, doch voor ten hoog ste twee onderwijzers. Ook volgens deze wet is de tegemoetkoming voor de meerdere onderwijzers iets hooger, wanneer meer uitge breid lager onderwijs wordt gegeven. Terwijl bij de wet van 1901 de 25 pCt. van de kosten wegens het stichten, verbouwen of aankoopen van school lokalen is behouden en tevens eenige tegemoetkoming is toegekend voor de kosten van het herhalingsonder- wijs, is daarbij eene nieuwigheid ingevoerd, die al weder de gemeenten bezwaart. Er is namelijk bepaald, dat elk der mannelijke onder wijzers, die het hoofd der school bijstaan, indien hij gehuwd is en den leeftijd van 28 jaren heeft bereikt, eene tegemoetkoming in de huishuur, ten bedrage van ten minste 50, moet ontvangen. De gemeente ont vangt hiervoor eene afzonderlijke rijkssubsidie van 25. De gemeenteraad van Leeuwarden heeft die tegemoet koming gesteld op 75, zoodat de gemeente per onder wijzer 50 moet bijpassen. Zoo blijkt uit liet medegedeelde, dat de rijks wetgever bjj het stellen van steeds hoogere eischen voor het lager onderwijs, eischen, die, dit wordt toegegeven, in het belang van her onderwijs niet overdreven kunnen worden geacht, de subsidies heeft verminderd en het leeuwen aandeel in de meerdere kosten heeft gelaten ten laste der gemeenten. Uit den aard der zaak wordt bij dit onvoldoend sub sidiestelsel, de druk van de kosten voor het lager onder wijs het meest gevoeld in de groote gemeenten, vooral omdat daar de onderwijzerstractementen het hoogst zijn en de subsidie per onderwijzer voor alle gemeenten gelijk is, dus voor Hindeloopen hetzelfde als voor Amsterdam en voor Urk hetzelfde als voor Leeuwarden. Daar komt nog bij, dat de bevolking in de groote gemeenten het sterkst toeneemt en de gevolgen der leerplichtwet zich zeker ook daar het sterkst doen gevoelen. Dat maakt vermeerdering van scholen noodzakelijk en elke school, die er bijgebouwd moet worden, is in dubbel opzicht een groote financieele schadepost voor de gemeente, ten eerste omdat slechts van de bouwkosten en de kosten voor inrichting worden vergoed, ten tweede vanwege de jaar lijks terugkeerende belangrijke uitgaven. In Leeuwarden bedroegen de uitgaven voor lager on derwijs in *188182,030.914 en de rijkssubsidie 25,376.40 in 1886 - 118,442.544 en de rijkssubsidie ƒ29,254.86 in 1891*- 118,378.184 en de rijkssubsidie ƒ27,842.65 in 1896 ...- 119,939.064 en de rijkssubsidie ƒ25,964.694 in 1901 - 128,013.244 en de rijkssubsidie 25,507.37J. Sedert 1881 tot en met 1901 zijn dus de uitgaven vermeerderd met ƒ45,982.33, terwijl het bedrag der subsidie in 1901 nagenoeg gelijk is geweest aan de in 1881 ontvangen subsidie. Aan schoolgeld is ontvangen: in 1881 16,579.704 en in 1901 18,717.714, geeft een verschil van ƒ2,138.01. De uitgaven, die ten laste der gemeente bleven, bedroe gen alzoo in 1901 ruim ƒ43,000 meer dan in 1881, ongeacht nog de kosten wegens het bouwen van nieuwe en het uitbreiden van bestaande schoolgebouwen. Ofschoon het overzicht niet verder gaat dan tot en met 1901, acht ik het wenseheljjk nog door cijfers mede te deelen, welken invloed de wet van 1901 iii verband met de invoering van den leerplicht aanvankelijk op de ge- meentefinanciën zal uitoefenen. Ik zeg: aanvankelijk, omdat eerst later, wanneer de ondernomen schoolbouw is afgeloopen en de lokalen bevolkt zijn, over de meerdere uitgaven met meer juistheid zal kunnen worden geoordeeld. Op de gemeentebegrooting voor 1903 dan is uitge trokken Voor jaarwedden voor onderwijzers 108,000. Voor vergoeding aan hoofden wegens ge mis van vrije woning3,550. Tegemoetkoming aan onderwijzers voor huishuur2,400. Kosten van herhalingsonderwjjs 1,500.— Kosten van het instandhouden van school lokalen en onderwijzerswoningen 3,830.— Kosten van het aanschaffen en onderhou den van sehoolmeubelen2,810. Kosten van het aanschaffen en onderhouden van leermiddelen enz4,100. Kosten van verlichting, verwarming en schoonhouden van schoollokalen 10,500. Kosten van het plaatselijk schooltoezicht 860. Kosten van vergelijkende examens enz 150. Kosten van schoolbibliotheken Kosten van belooningen en eereblijken Toelage aan de commissie tot wering van schoolverzuim ozo. 100.— 150.— In De De raamd en de Dit 1901 bedroegen Totaal de uitgaven voor 1903 is dus hooger 138.475.- 128,013.- 10,402.— opbrengst van het schoolgeld is ge- op 18,600.- tegemoetkoming van het rijk op 30,000.— Totaal 48,600.- bedrag, afgetrokken van de geraamde uitgaven ad 138,475, geeft een verschil van ƒ89,875. In 1901 bleef ten laste der gemeente 83,788, zoodat de aan vankelijk meerdere jaarlijksche uitgaven, die blijven ten laste der gemeente, kunnen geraamd worden op 6,087. Hierbij dient nog in aanmerking te worden genomen, dat eene som van j 90,000 a 100,000 ten laste der gemeente zal komen wegens uitbreiding van scholen en het bouwen eener nieuwe school in 1902 en 1903. Laat ik hier nog aanstippen, dat, terwijl de wet als norm aanneemt 55 leerlingen per onderwijzer, men vrij algemeen oordeelt, dat 40 leerlingen per onderwijzer het maximum moet zijn, zal het onderwijs goed en degelijk zijn. Deze norm is ten vorigen jare ook door Leeu wardens gemeenteraad aangenomen. In verband met eene nadere regeling dor onderwij zerstraktementen is in 1897 het schoolgeld verhoogd. Het bedroegvoor de scholen der le klasse 30 voor de school der 2e klasse af 18 en voor de scholen 2e klasse b f 3. Het werd toen gebracht respectievelijk op 36, 22 en 3.50. Ofschoon geene betrekking hebbende op het lager onderwijs, dient hier toch te worden medegedeeld, dat in 1875, geheel in overleg met den toenmaligen Minis ter van Binnenlandsclie Zaken en geheel naar de eischen, die daarvoor werden gesteld, is opgericht de school voor middelbaar onderwijs voor meisjes met vijfjarigen cur sus, nadat toezegging was verkregen, dat door het Rijk eene jaarlijksche subsidie van 5,090 als bijdrage in de kosten van bet onderwijs zou worden verleend. Kaar ik mij meen te herinneren, werden bij de be handeling der Kijksbegrooting voor 1886, op voorstel van een der Kamerleden, de subsidies voor die inrich tingen eenvoudig geschrapt. Hoe dit zij, aan bet ge meentebestuur werd mededeeling gedaan, dat met 1886 de subsidie niet meer zou worden verleend. Burgemeester en wethouders hebben onderscheidene Ministers van Binnenlandsclie Zaken herhaalde malen

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1903 | | pagina 56