b. PRAEADVIES van Burgemeester en
Wethouders.
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1005.
In het laatste geval kan door Burgemeester en
W ethouders een straf aan den werkman worden op
gelegd, binnen de grenzen van de uitspraak van het
scheidsgerecht.
Art.8.
Wijzigingen in dit Beglenient kunnen door den
Baad worden vastgesteld.
Binnen eene maand na die vaststelling zullen de
werklieden schriftelijk moeten verklaren, dat zij zich
aan die wijzigingen eventueel onderwerpen.
Zij die niet voldoen aan deze bepaling zullen daar
na verstoken zijn van een beroep op het scheidsgerecht.
Art. 9.
Indien bij de samenstelling van een scheidsgerecht
als bedoeld bjj art. 1, 2 en 3, door gebrek aan mede
werking van de zijde der werklieden het, nay het
oordeel van den Baad, onmogelijk blijkt, de bepalingen
hiervoren te dien opzichte toe te passen, vervalt, tel
kens wanneer zich dat gebrek aan medewerking doet
gevoelen, het vereischte der medewerking van dat
scheidsgerecht, met dien verstande, dat zelfstandig
wordt beslist door Burgemeester en Wethouders in
geval van toepassing van straiten.
k
Art. 10.
Binnen twee maanden na de vaststelling van het
scheidsgerecht door den Baad, zal iedere vastaange-
stelde werkman der gemeente schriftelijk moeten ver
klaren zich te onderwerpen aan de bepalingen van
dit scheidsgerecht.
Bij nalatigheid daarin blijft die werkman verstoken
van ecu eventueel beroep op het scheidsgerecht.
Art. 11.
Onder werklieden worden verstaan de personen boven
de 2U jaar in dienst der gemeente zoover zij werk
zaam zijn bij de publieke werken, de stadsreiniging,
de veemarkt, het stadhuis, de algemeene begraaf
plaats, de gasfabriek, aan de beurs of waag.
G. W. KOOPMANS.
S. JANSEN.
I). LAUTENBACH.
272
Bijlage tot het verslag van de handelingen van don gemeenteraad van Leeuwarden, 1905. Z?i//.wo.27
Aan den llaad.
M ijne Heeren
Door Uwe vergadering werd den 28 Maart 1.1. besloten in overweging te nemen bovenstaand voorstel,
behelzende de invoering van een scheidsgerecht, waarop gemeente-werklieden, die zich door een hun op
gelegde straf verongelijkt wanen, zich kunnen beroepen. In voldoening aan Uwe uitnoodiging, bieden
wij U hierbij de beschouwingen aan, waartoe het ons aanleiding heeft gegeven.
liet voorstel gaat uit van de praemisse, gelijk trouwens overal waar een scheidsgerecht als boven
omschreven reeds tot stand is gekomen of alsnog wenschelijk wordt geacht, dat Burgemeester en Wet
houders niet het aangewezen college zijn om met juistheid te beoordeelen, wanneer cd' in welke mate een
werkman straf verdient. Zij nemen daartoe, aldus wordt geredeneerd, een te bevooroordeeld standpunt
in, zij zijn, het is de uitdrukking van de toelichting op het voorstel, niet onpartijdig.
Is daarmede bedoeld eene bewuste vooringenomenheid, eene die voortvloeit uit het bij Burgemeester en
Wethouders veronderstelde besef van rechter te zijn in eigen zaak, dan doet hun dit verwijt leed, doch
wordt voor het overige met volle gerustheid ter zijde gelegd.
Meent men daarentegen eene onbewuste partijdigheid, die onwillekeurig, een gevolg is van een ander
maatschappelijk standpunt dan ingenomen wordt door- en derhalve van andere opvattingen en beschou
wingen dan geldende zijn bij den werkman, dan zijn tegen eene aldus partijdig gevoerde jurisdictie wellicht be
zwaren in te brengen, doch bezwaren, die zich alle dag en allicht in nog grootere mate bij den gewo
nen strafrechter moeten voordoen. Ook voor dezen verschijnen gewoonlijk personen van een ander sociaal
milieu dan de rechter zelf en toch zijn, voor zoover wij weten, nog nimmer op grond daarvan waarlijk
ernstige stemmen opgegaan om onze rechtspraak te vervormen.
Integendeel is juist de vraag, of de proef, die op een ander terrein dat van het administratieve
recht met de invoering van het zoogenaamde leekenelement bij de rechtspraak inzake geschillen uit de
Ongevallenwet voortspruitende, genomen is, wel in alle doelen als geslaagd mag worden beschouwd en of het niet
veeleer bedenkelijk mag heeten bij de samenstelling eener rechtbank te nauwlettend te zien naar degenen,
die bij haar recht zoeken.
Indien men tegen deze opmerkingen, op het eerste gezicht met een schijn van recht, mocht inbrengen
dat Burgemeester en Wethouders toch ook leeken zijn en dat de waarborg voor goede rechtspraak, die bjj
den beroepsrechter in zijne vakopleiding gevonden wordt, bij hen wordt gemist, dan is hiertegen tweeërlei
aan te voerenin de eerste plaats dat hier slechts disciplinair tegen den delinquent wordt opgetreden en
voorts dat juist bij Burgemeester en Wethouders de bevoegdheid tot straftoepassing in goede handen mag
worden geacht, omdat zij immers tengevolge van hunne dagelijksche leiding der zaken, door hunne be
kendheid grooter dan die van eenig ander met de gemeentelijke bedrijven, wel bij uitstek en in de
voornaamste plaats moeten geroepen zijn tot de beoordeeling of, en zoo ja, waar en wanneer, straffend
moet worden ingegrepen; en dat te meer in eene gemeente als de onze, waar een goed overzicht over
de zaken nog mogelijk is. t
In de praktijk is dan ook gebleken dat de tijd voor de invoering van een scheidsgerecht hier nog niet
als gekomen behoeft te worden beschouwd. In verscheidene gevallen, waar tot ontslag van den delinquent
alle reden zou zijn geweest, is met zachtmoedigheid opgetreden, ja zelfs is eens een door den betrokken
Directeur voorgestelde schorsing ongegrond verklaard. Klachten over onrechtvaardig toegepaste schorsing
of ontslag hebben ons dan ook zelden of nooit bereikt; zij worden trouwens nooit uitgesproken dan na
nauwlettende overweging van ue omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, eene overweging die,
het zij nogmaals gezegd, wel het best bij het college van het dageljjksch bestuur kan geschieden, juist
om de plaats die het in het gemeentelijk samenstel inneemt, terwijl, wat de straf met ontslag betreft, de
betrokken werkman steeds vooraf door ons wordt gehoord.
Wij kunnen derhalve niet inzien, dat de economisch zwakkere de voorstellers schijnen hier met
voorliefde een door Burgemeester en Wethouders in een gansch ander verband gebruikte zinsnede te
herhalen hier door eene voor hem geschapen gelegenheid om bij straftoepassing arbitrale uitspraak in
te roepen, ook maar eenigszins zal worden beschermd of staande gehouden en wij betwijfelen ten zeerste
of de indiening reeds van het onderwerpelijk voorstel wel bevorderlijk is om het zoo noodzakelijk en ge-
wenscht vertrouwen in het beleid van ons college, waar het als rechter optreedt, te bevestigen.