RAPPORT, naar aanleiding van het door
de leden Koopmans, Jansen en
Lautenbach bij den Raad der
Gemeente Leeuwarden ingediende
voorstel tot invoering van een
scheidsgerecht voor de gemeente
werklieden, en het daarover uit
gebrachte prae-advies van Bur
gemeester en Wethouders, van
de Kamer van arbeid te Leeu
warden.
Bijl* ige tot hot verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1905.
Het wenschelijke van scheidsgerechten.
Bij elke overeenkomst tusschen twee partijen, on
verschillig op welke gronden zjj mag berusten of
welke hare bedoeling mag zijn, zal wel door niemand
het wenschelijke worden ontkend, dat beide partijen
de zekerheid hebben, dat hun contract op volkomen
rechtvaardige en onpartijdige wijze wordt toegepast.
Ditzelfde geldt dan ook voor de verhouding, die er
bestaat tusschen de Gemeente en hare werklieden.
Zoolang beide partijen overtuigd zijn, dat geen van
beiden haar rechtsbevoegdheid ooit overschrijdt, bestaat
aan de inmenging van een derde geen behoefte. Dit
verandert echter, zoodra die overtuiging niet meer
aanwezig is. Meent een der partijen, in casu de
werkman, dat er niet met volkomen onpartijdigheid
tegenover haar wordt te werk gegaan, dan is er be
hoefte aan rechtspraak. Het doet er in dit geval
niet toe, of, objectief beoordeeld, de vermeende par
tijdigheid niet bestaat, het is niet voldoende, dat er
in werkelijkheid recht geschiedt, ook het besef, dat
er recht geschiedt, moet aanwezig zjjn. Is dit rechts
besef geschonden, dan is het tijd, dat de onherroepe
lijke bevoegdheid tot liet opleggen van straf van een
ambtenaar of van Burgemeester en Wethouders op-
houde, en aan een onzijdige een recht van beoordee
ling worde toegekend.
Bestaat nu de mogelijkheid, dat van deze schending
van het rechtsbesef bij de gemeentewerklieden sprake
kan zijn Bestaat de mogelijkheid, dat inderdaad
niet geheel volgens de rechtvaardigheid recht wordt
gedaan P Daarvoor heeft men slechts te overwegen,
dat de hoofden der takken van dienst, dat zijn dus
degenen, die de straffen opleggen, zeer zeker te veel
omhanden hebben, dan dat zij de gelegenheid zouden
hebben, voor elk geval van strafoplegging, een persoon
lijk onderzoek te kunnen instellen naar de toedracht dei-
zaak en daaromtrent getuigen te hooren. Het opleggen
der straf zal dus steeds eenzijdig geschieden.
Vormen nu Burgemeester en Wethouders een be
roepsinstantie, dan zal ook de bestrafte werkman in
dit college slechts zien een partij, die, dicht staande
bij den strafopleggenden ambtenaar, en uitgaande van
de opvatting, dat de tucht gehandhaafd behoort te
worden, licht geneigd zal zijn, eenmaal opgelegde
274 b
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1905. RijLno.l'ï.
straffen te handhaven, en in hunne beoordeeling niet
geheel en al vrij zijn te noemen. Dit idee zal bij
den werkman te meer voorzitten, daar hij de weten
schap heeft, dat van beide partijen, hij de onderge
schikte en do ander de chef is.
Nu wordt door velen geoordeeld, dat een onpar
tijdig beoordeelaar, in den vorm van een scheidsge
recht, het ontstaan en do ontwikkeling van wantrouwen
in de hooger geplaatsten, zooal niet veroorzaakt, dan
toch zeker in de hand werkt. Het gevolg hiervan
zou dan wezen eene ondermijning van de tucht,
aangezien de eerbied voor den meerdere, die geen
onbeperkte bevoegdheid tot staffen meer heeft, verloren
zal gaan, terwijl bovendien liet straffen, ook waar dit
volgens den ambtenaar gewenseht of noodzakelijk is,
zal worden nagelaten, met het oog op de inroeping
van de beslissing van het scheidsgerecht. Dan zullen
toch bewijzen moeten geleverd worden van de ge
pleegde overtreding, terwijl deze bewijzen vaak zoo
moeilijk te leveren zijn.
Deze meening echter, het verdwijnen van den eerbied
voor de meerderen, het schaden van hun prestige»
is echter volstrekt niet bewezen, feiten hiervan zjjn
niet aan te wijzen. Daar tegenover staat vast, dat
het voor de tucht zeer weinig bevorderlijk is, wanneer
onder de werklieden de al of niet gerechtvaardigde
overtuiging bestaat, dat onrechtvaardig wordt gestraft.
Bovendien is het nalaten van bestraffing, omdat het
bewijs van het gepleegde f'eit niet overtuigend is te
leveren, geen nadeelige werking van het scheidsgerecht,
doch eerder eene goede, aangezien toch voorop moet
staan, dat niet gestraft mag worden, zonder voldoende
bewijs. Daaruit behoeft nog volstrekt niet te volgen,
dat voor gevallen, waarin bij de superieuren de volle
overtuiging bestaat, dat het strafbare feit gepleegd is,
maar waarin het bewijs naar strafrechtelijke regelen
moeielijk te leveren is, de betrokken werkman zjjn
straf niet zal ontvangen.
Daarvoor is het afdoende, dat men de leden van
het scheidsgerecht niet aan strafrechtelijke regelen
bindt, maar hun de vrjjheid laat, naar hunne over
tuiging uitspraak te doen. Bovendien is aan dit be
zwaar tegemoet te komen, door het straffen bij ge
ringe vergrijpen, waarvoor juist het leveren der be-
wjjzen het moeieljjkst is, na te laten, en in deze
gevallen te volstaan met een flinke berisping, terwijl
men, bjj herhaling, kan overgaan tot het opleggen
van een ernstige straf. Voor groote vergrijpen, of
voor herhaalde geringe vergrijpen, zijn de bewijzen
wel bij te brengen.
Kleine straffen, geringe boeten b.v., hebben slechts
geringe uitwerking ten goede, veeleer verbitteren zjj
dan verbeteren, en nemen spoedig voor den gestrafte
het karakter aan van plagerijen, en vestigen bij hen
de meening van „gezocht" te worden. Bjj kleine
overtredingen dient dus eerst met eene berisping te
worden volstaan, om bjj herhaling, tot straffen over-
274c