Leeuwarden, 23 December 1905. Bijlage no, 3 b. tegenover het Zaailand en den Westersingel. dl Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1906. neergelegd. Wanneer eens een gemeente rechten wil onthouden aan hen die daarop aanspraak kunnen doen gelden, dan zou de Kroon stellig niet in gebreke blijven, die te doen eerbiedigen" of, zeggen wij, bij deze woorden van den Minister naast het bepaalde bij art. 151 Gemeentewet door den Minister in deze materie toepasselijk geacht, onze verordeningen wel konden voorschrijven dat voor betrokkenen het gemeentepensioen vervalt, ingeval van Rijkswege in de pensionneering wordt voorzien. Be rede van den Minister kan naar onze meening evenwel alleen bij die gemeentelijke pensioenverorde- ningen toepassing vinden, die niet een bepaling in houden, als art. 2 onzer verordening van '93 of art. 3 van die van '99, welke artikelen hier dezelfde uitwerking hebben als art. 151 der Gemeentewet. Van een verkregen recht, waarvan de Minister gewaagt, kan hier al evenmin sprake zijnhet recht dat aan onze pensioenverordeningen kan worden ontleend is als het ware voorwaardelijk en bestaat slechts onder den mits, dat aan de betrekking geen rijks-pensioen wordt verbonden. Verder strekkende aanspraken ver- leenen de verordeningen niet en zij kunnen dus geacht worden te behooren tot diegene, waarvan de Minister in dezelfde rede verklaarde dat haar „ongehinderd voortbestaan volkomen gewettigd is". Staat de gemeente tegenover de adressanten dus op geheel vrij standpunt en zou het, strikt genomen, dus op grond der bestaande bepalingen volmaakt gewettigd zijn op hare verzoeken afwijzend te beschikken, een andere vraag is, of de billijkheid hier niet eene mildere handelwijze moet medebrengen. Ten aanzien van haar, die hare betrekking vóór den 1 Juli 1899 hebben aanvaard en dus, vallende onder de verordening van 1893, nimmer eenige korting op hare wedde hebben behoeven te ondergaan, zijn wij van meening dat tegemoetkoming van gemeentewege, ingeval zij verklaard hebben in het Rijkspensioen te willen deelen bezwaarlijk gerechtvaardigd kan heeten. Bijna allen zijn zij aangesteld vóór nog de verordening van '93 in werking trad. Dat de gemeente eene regeling trof voor het invaliditeits-pensioen der toen in functie zijnde ambtenaren was voor dezen een onverwacht voordeel en een toeslag als het ware op hun wedde en voor zoover zij een vijftien-jarigen dienst achter den rug hadden, heeft de gemeente zonder eenige contrapraestatie hunnerzijds het risico hunner pen sionneering geloopen. Het gaat niet wel aan thans, nu sommigen hunner in de gelegenheid zijn om een veel uitgebreider recht op pensioen tegen betaling te ver werven, daarvoor op de gemeentekas een beroep te doen. Wel is waar ontlasten zij deze in de toekomst, Art. 151 Gemeentowot. Do bepalingen van plaatselijke verorde ningen in wier onderwerp door eene wet, ecu algemoouen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening wordt voorzien, liouden van rechtswege op te gelden. doch daar tegenover staat dat de gemeente sinds 1893 te haren aanzien de risico heeft gedragen. Niet aldus kan evenwel worden betoogd voor de leeraressen, die in functie zijn getreden na 1 Juli 1899. Haar is als pensioenbijdrage op de jaarwedde gekort, doch aangezien niemand harer nog 15 jaren dienst heeft en geen harer dus ambtenaar is in den zin der pensioen-verordening, heeft de gemeente tegenover die baton geene risico gehad. Restitutie dier bijdragen zouden wij uit een billijkheidsoogpunt dus wenschelijk oordeelen en adressanten voor dat bedrag in de thans van haar gevorderde hoogere stortingen tegemoet willen komen. Daarmede is tevens gehandeld in den geest van hen, die destijds tot de vaststelling der pensioen verordening van 1899 hebben medegewerkt. Blijkens het sectie-rapport (bijlage 20 van 1899) toch wenschte men, voor het geval art. 3 toepassing zou vinden, den Raad in de gelegenheid te laten omtrent een verzoek tot teruggave der gedane stortingen in verband met de omstandigheden naar billijkheid te handelen. Een bindend voorschrift werd niet noodig geoordeeld en is toen in art. 11 ook niet opgenomen. Op grond van al het voorgaande hebben wij alzoo de eer U voor te stellen te besluiten aan adressanten in antwoord te kennen te geven I. voor zoover zij behooren tot de hierboven om schreven eerste categorie, dat zij bij hare mededeeling, dat zij aan de gemeente-pensioen-regeling boven de rijkspensioneering de voorkeur geven, van eene minder juiste lezing der betrekkelijke verordening uitgaan en dat, nu de wet in de pensionneering harer betrekking heeft voorzien, aan haar geen gemeente-pensioen meer kan worden verleend II. voor zoover zij vallen onder de tweede categorie, dat er geene termen bestaan haar in de' toetreding tot het Rijkspensioen financieel tegemoet te komen III. voor zoover zij moeten worden gerangschikt onder de derde categorie, dat elk harer, bij wijze van bijdrage in de door hare toetreding tot het Rijks pensioen gevorderde hoogere uitgaven, zal worden uitgekeerd het bedrag, door haar gedurende den tijd van haren dienst in de gemeente Leeuwarden door korting op hare jaarwedde ingevolge de pensioen verordening van 1899, Gemeenteblad no. 12, gestort, gelijk nader voor ieder op den bijgevoegden staat is aangegeven. Burgemeester m Wethouders, Z1M M ERMAN, Burgemeester. M. GOSLINGS, Secretaris. Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden 1906. Bijl, ÏIO3. OPHEFFING van het pontveer tegenover de Schoolstraat en het Wagenplein. Aan den Baad. Mijne Heer en Bij de onlangs door ons gehouden openbare ver pachting der pontveren is voor het pontje, dat de communicatie onderhoudt tusschen de Noord- en de Zuidzijde der Willemskade, tegenover de Schoolstraat en het Wagonplein, geene inschrijving gedaan. Hieruit blijkt, dat inderdaad de opbrengst van dat pontveer, sedert in de nabijheid nog een pont over de stadsgracht tusschen den Westersingel en het Zaailand is ingelegd, beduidend minder is geworden, in verband waarmede dan ook reeds bij Uw besluit van den 22 November 1904 de pachtsom van 23.op 1. per jaar werd verlaagd. Nu uit het bovenvermelde feit dus mag worden opgemaakt, dat het verkeer ter plaatse voldoende door de Prins Ilendrikbrug eenerzijds en anderzijds door het pontje Westersingel-Zaailand wordt onderhouden, bestaan er o. i. geene termen meer om het pontveer aan de Willemskade langer in stand te houden. Wij hebben dus de eer U voor te stellen tot de opheffing van bedoeld veer te besluiten en in verband daarmede vast te stellen eene wijziging in het besluit tot het heffen van veergeld voor het gebruik maken van door de gemeente aangelegde pontveren (gemeen teblad 1899 no. 4), nader gewijzigd bij raadsbesluit van 31 Mei 1904 (gemeenteblad 1904 no. 22), volgens het hiernavolgend ontwerp. Leeuwarden, 30 December 1905. Burgemeester en Wethouders Z1MMERMAN, Burgemeester. M. GOSLINGS, Secretaris. Bestaande verordening- Art. 1. Ten behoeve der gemeente Leeuwarden wordt een veergeld geheven voor het gebruikmaken van het pontveer a. tegenover de Schoolstraat en het Wagenplein; b. tegenover den Nieuweweg bij het Ziekenhuis en den Grachtswal c. tegenover het Zaailand en den NN estersingel. ONTWERP. De Baad der gemeente Leeuwarden Overwegende dat het wenschelijk is tot de opheffing van liet pontveer tegenover de Schoolstraat en het Wagenplein over te gaan Gezien het voorstel van Burgemeester en Wethou ders Gelet op de artt. 238 en 240 der Gemeentewet Besluit A. Artikel 1 der verordening tot het heffen van veer geld voor het gebruik maken van door de gemeente aangelegde pontveren (gemeenteblad 1899 no. 4), zooals dat artikel nader is gewijzigd (gemeenteblad 1904 no. 22), te lezen als volgt Ten behoeve der gemeente Leeuw-arden wordt een veergeld geheven voor het gebruik maken van het pontveer a. tegenover don Nieuweweg bij het Ziekenhuis en den Grachtswal B. te bepalen dat deze verordening in werking zal treden den 1 Mei 1906. De Baad voornoemd.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1906 | | pagina 34