Bijlage tot liet verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, I 906.
jesschool niet is afgelegd de verklaring, bedoeld in
art. H der Wet van 5 Juni 19U5 (Staatsbl. 110. 151)
en deze wet mitsdien oji haar van toepassing is, aan
haar, te beginnen met I Januari 1906 gedurende vier
achtereenvolgende jaren, alzoo over 1906, 1907, 1908
en 1909 renteloos voor te schieten de door de bur
gerlijke pensioenwet van haar gevorderde premiebe
taling voor eigen pensioen tot een bedrag per jaar
van telkens i/s van haar jaarwedde, volgens die wet
berekend, onder verplichting harerzijds, blijkens oj>
zegel te stellen verklaring, om dat voorschot in tien
gelijke jaarljjksehe termijnen terug te betalen, te be
ginnen met I Januari 1906 en alzoo over 1906, 1907,
1908, 1909, 1910, 1911, 1912, 1913, 1914 en 1915,
een en ander gelijk op de bjjgevoegde staten is aan
gegeven met dien verstande, dat voorzoover betrok
kenen in gemeentedienst zijn aangesteld na 1 Juli
1899 bjj de terugbetaling van dit voorschot te haren
voordeele telken jare '/n> iu mindering zal worden
gebracht van de tot dusver door haar geleden kortin
gen op hare jaarwedde, ingevolge de verordening van
5 Augustus 1899 (Gemeenteblad 1899 no. 12) gelijk
deze later is gewijzigd zijnde het voorschot voor
de nog openstaande termijnen in eens opeischbaar bij
overlijden of ontslag uit den dienst vóór de betrok
kene in het genot van pensioen is geweest of bij
pensionneering op grond van art. 3 b, c en d der
burgerlijke pensioenwet.
11. Burgemeester en Wethouders uit te nuodigen,
ter zake de vereischte tinauciëele voorstellen te doen.
Leeuwarden, 3 Maart 1906.
Burgemeester en Wethouders
Z1MM ERMA NBurgemeester.
M. GOSLINGS, Secretaris.
Litt. b. Advies van Dr. Boort.
Aan
de Edelachtbare Herren Burgemeester en
Wethouders der gemeente
Leeuwarden.
Naar aanleiding van het tot mij gericht verzoek
U van advies te dienen in zake den overgang der
leeraressen aan de H. B. S. voor meisjes tot het rijks
pensioen heb ik de eer U het volgende mede te
deelen.
Van sommige zijden is getracht de voordeelen
welke de gemeente bij een zoodanigen overgang zou
hebben, onder cijfers te brengen. Volgens mijne
meening is aan dergelijke cijfers echter niet de minste
waarde te hechtendaar het aantal leeraren hier
leeraressen welke uit eeno bepaalde gemeente naar
het rijks-pensioen overgaat, veel te gering is. Zoo
danige berekeningen gelden alleen voor ecu groot
aantalde wet der groote getallen moet van kracht
zijn en dat is ze niet bjj de geringe aantallen die
hier optreden. Ik wensch daarom uitdrukkelijk te
constateeren dat elke berekening - hoe theoretisch
juist ze ook moge zijn voor deze en dergelijke
overgangen van nul en geeuer waarde is. Wanneer
de leeraressen, van wie hier sprake, is, alle voor haar
65e jaar óf overlijden óf naar een andere gemeente
vertrekken óf het onderwijs verlaten hetzij door
huwelijk of om andere redenen, dan is de pensioens-
last der gemeente gelijk nulworden ze echter allen
in dienst der gemeente gepensionneerd en leven zo
dan allen nog lang, dan is de pensioenslast zeer groot.
A priori is dus van de voordeelen, welke de gemeente
door de uittreding harer leeraressen zou genieten
absoluut niets te zeggendit kan eerst a posteriori
geschieden en dan is de zaak van geen belang meer.
Met eenigste wat men zou kunnen doen, is, alles zoo
juist mogelijk theoretisch te berekenen, hetgeen ook
lang niet gemakkelijk is, daar dan verschillende kan
sen, die niet met voldoende nauwkeurigheid bekend
zijn, moeten worden aangenomen. Deze kansen zijn:
1. sterftekansen; 2. invaliditeit- en invaliditeitssterfte-
kanseu3. kansen om de gemeente iu onderwijsbe-
lrekking te verlaten; 4. kansen van overgang in een
andere betrekking; 5. huwelijkskausen. De kansen
onder 3, 4 en 5 zou men kunnen combineeren onder
dienstverlatiugskansenik geef ze hier echter meer
gespecificeerd op omdat men dan geneigd zou zjjn
de dienstverlatiugskansen van de rijks ambtenaren
daarmede identiek te stellen. De laatste houden m. i.
echter geen voldoende rekening met de kansen
ouder 3, 4 en 5 voor vrouwelijke ambtenaren eener
gemeente. Toch zou ik mij, indien men cijfers wilde,
wellicht met deze dienstverlatingskansen „beholpen",
omdat de kansen onder 3, 4 en 5 mij niet bekend
zijn. Theoretisch in de hoogste perfectie is het
vraagstuk dus ook niet op te lossen.
Met het oog op bovenstaande zult I begrijpen
dat ik weinig of geen waarde hecht aan de cijfers
uit de broehure-Thielwaarvan sommige leden van
den raad zich bediend hebben om aan te toonen
welke groote voordeelen de gemeente zou hebben bij
den overgang der leeraressen naar het rijks pensioens-
verband. Zooals ik IJ reeds mededeelde, heb ik echter
ook groote bezwaren tegen deze cijfers uit een theoretisch
oogpunt. Behalve de kansen 3, I en 5 zijn ook de
kansen onder 2 genoemd niet in de cijfers opgenomen
de heer Thiel heeft de geheele invaliditeit vergeten.
Bovendien bedient de heer Thiel zich van een srerfte-
tafeldie reeds verouderd is; veel betere staan ons
voor onderwijzend personeel ten dienste. Moet ik
aan elke berekening practische waarde ontzeggen, de
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1906. Hvfl» HO10
resultaten met de cijfers uit genoemde brochure ver
kregen zijn ook in hooge mate theoretisch fout
zoodat men wel zal doen haar ter zijde te leggen.
Nu is er wel eens beweerdom liet praktische
bezwaar te ontgaan moet men zich stellen op het
standpunt van een levensverzekeringsmaatschappij
dus eenvoudig handelen alsof de gemeente als assu
radeur van hare ambtenaren optreedt. Het practische
bezwaar zou hierdoor niet worden weggenomen niet
alleen maar een nieuw practised bezwaar doet zich
dan tevens voor. Een levensverzekeringsmaatschappij
toch zal en zulks op goede gronden in het al
gemeen geen afkoop voor dergelijke verzekeringen
toestaan (in enkele speciale gevallen'wanneer de
maatschappij b.v. alle ambtenaren eener gemeente
verzekertzal ze de gemeente zekere faciliteiten toe
staan bij dienstverlating harer ambtenaren) hoogstens
zal ze een premievrije polis geven, waarbij pensioen
onder dezelfde voorwaarden maar tot een geringer
bedrag wordt toegekend. Een beroep op de levens
verzekeringsmaatschappijen is hier dus niet van kracht.
Het bovenstaande resumeerende kom ik tot de
conclusiedat omtrent de voor- of nadeelenwelke
de gemeente door genoemden overgang zal hebben,
niets te zeggen valt.
Ten einde U echter een oplossing van deze kwestie
te vergemakkelijken, meen ik IJ enkele vragen te
moeten stellen van welker beantwoording de te
volgen gedragslijn in hooge mate afhangt. Vooraf
wensch ik hier nog op te merken, dat waar ik in het
vervolg van berekenen spreekik daaronder de zoo
nauwkeurig mogelijk theoretische becijferingen bedoel,
welke aan de hand van beschikbare statistieken kun
nen worden verkregenvan de practische waarde der
resultaten neem ik de verantwoordelijkheid niet op mij/
Mijn eerste vraag is: Wordt de pensioensbelofte
aan Uwe ambtenaren beschouwd als een salarisver-
hooging of is het pensioen door I toegekend uit de
moreele overweging, dat op de gemeente de plicht
rust hare oude en invalide ambtenaren niet onver
zorgd te latengecombineerd met de utiliteitsover
weging, dat de gemeente hierdoor in staat is, oude
en invalide ambtenaren, die anders zonder bestaans
middel tot schade van den gemeentedienst zouden
blijven doorwerken, te kunnen ontslaan Het wil mij
voorkomen dat deze laatste opvatting bij I we veror
dening heeft voorgezeten. Is dit het geval, dan is de
gemeente m.i. tot niets verplicht, hoogstens kan ze
billijkheidshalve de gestorte premies of een deel
er van teruggeven. Het wil mij echter voorkomen,
dat in Uwe verordening in het onderhavige geval
reeds is voorzien. Art. 2 van de verordening 1893
no. 32, en art. 3 der verordening van 1899 no. 12
voorzien er iu. Volgens deze artt. is de gemeente
in. i. tot niets verplicht, ook niet als later eens een
algemeeue pensionneering van rijkswege voor alle
gemeenteambtenaren mocht tot stand komen.
Is l van oordeel, dat de pensiooiisbeloftc een salu-
risverhooging inhoudt, dan zou ik U gaarne de vol
gende vraag ter beantwoording willen voorleggen Is
de gemeente verplicht die salarisverhooging te behou
den nu de leeraressen vrijwillig (want de overgang
tot het rijks-pensioen is vrijwillig) afstand doen van
het pensioensrecht van de gemee ite of rust op de
gemeente die plicht nietr1 Iu het laatste geval zou
de gemeente een gedeelte der totale premie, welke
als salarisverhooging voor liet pensioen zou kunnen
worden aangemerkt, kunnen restitueeren. De te volgen
weg zou dan deze zijn zoo nauwkeurig mogelijk wordt
de theoretische premie bepaald, welke \oor de leer
aressen op het oogenblik van hare indiensttreding zou
moeten worden betaald om hare pensioensaanspraken
te dekkendeze premie wordt verminderd met de
bijdrage der leeraressen en het resteerende bedrag
zou dan kunnen worden aangemerkt als salarisver
hooging; een gedeelte van het totaal dezer ingehouden
verhooging zou kunnen worden gerestitueerd. Ook zou
men in dit geval een deel der reserve kunnen resti
tueeren, waarbij dan als bate in aanmerking komt, de
geheele premie welke voor het pensioen zou moeten
worden betaald. Wcnscheljjk zou dan zijn een verklaring
van goede gezondheid der leeraressen te vorderen.
Is U van oordeel, dat de salarisverhooging zou
moeten blijven bestaan, dan zoudt U kunnen teruggeven
een gedeelte der reserve, waarbij als bate in aanmerking
komt de bijdrage der leeraressen. Een gezondheids
verklaring zou dan eveneens wonschei jjk zijn. Beter zou
het m.i. in dit geval zijn het -alari- te verhoogen met
het bedrag dier premie, omdai dan de kansen onder 3,
4 en 5 genoemd kunnen wegvallen. Immers bij dienst
verlating enz. wordt geen salaris meer uitgekeerd en
dus ook geen verhooging. Volkomen juist en iu het
belang der gemeente is deze regeling echter evenmin.
Op welke der bovenstaaude wijzen 1 de zaak ook
inricht, steeds zullen de leeraressen aan den winneuden
kant zijn, want de overgang tot het rijkspensioen is
voor haar veel waard deze waarde zou desnoods
ook op dezelfde wijze in cijfers zijn om te zetten.
De waarde steekt echter niet alleen in de meerdere
vrijheid van beweging, zooals bij Uw discussies werd
opgemerkt, maar vooral ook in de omstandigheid,
dat voor haar alle dienstjaren ook van vroeger bij
M. U. of L. O. in andere gemeenten of bij het L. O.
in Uwe gemeente bij de bepaling van de grootte
van het pensioen iu aanmerking komen, terwijl bo
vendien de leeraressen, welke gepensionneerd worden
volgens de verordening 1893 no. 32 bij het Rijkeen
hooger maximumpeusioen kunnen krijgen dan bij de
gemeente.
Verre te verkiezen vind ik een oplossing zonder
eenige berekening. Om daartoe te geraken wensch
ik l nog een tweetal middelen aan de hand te doen,
die uitgaan van het principe, dat de gemeente hare
ambtenaren door de moeielijkheid der storting wil