Bijlage No. 26.
ADRES aan de Tweede Kamer inzake
de toepassing der Woningwet.
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1907. Bijl. no. 26.
Aan den Gemeenteraad.
Op voorstel van den heer Besuijen is den 20en
Augustus 1.1. bij de behandeling van het voorstel
van Burgemeester en Wethouders inzake den aan
de Woningvereeniging Leeuwarden van gemeente
wege te verstrekken geldelijken steun door Uwe
Vergadering besloten
„zich naar aanleiding van art. 120 der Gemeente
wet, met een gemotiveerd adres te wenden tot de
Tweede Kamer der Staten-Generaal,
waarbij, met uiteenzetting der bezwaren door de
gemeente in deze zaak ondervonden en die aan
een vruchtdragende toepassing der Woningwet in
den weg staan,
aan die Kamer wordt verzocht haar invloed aan
te wenden tot het verkrijgen van een ruimere toe
passing dier wet, waardoor de bedoelde bezwaren
zullen worden ondervangen",
en het ontwerpen van het adres aan ons college
over te laten.
Ons van die opdracht willende kwijten, hebben
wij niet nagelaten nog eens ter nalezing ter hand
te nemen de handelingen van de Tweede Kamer
van den 14en en 15en December 1905, toon bij de
discussion over het 5e hoofdstuk der Staatsbegrooting
voor 1906, afd. Volksgezondheid en Volkshuisvesting,
ter sprake is gekomen het onderwerp der huur-
prijzenclausule, de opneming van welke thans in
het Kon. Besluit van den 12 Juli 1907 no. 17 de
naaste aanleiding is geweest tot Uw vorengenoemd
besluit.
Een kort resumé van de toen in die Kamer
gevoerde beraadslagingen moge hier volgen.
In de zitting van den 14en kwam allereerst
(pag. 659 der handelingen) de heer Goeman Bor-
gesius op tegen den door de Regeering aangenomen
regel, om bij de aanvragen van bouwvereenigingen
tot toelating den eisch te stellen, dat deze hare
woningen zullen moeten verhuren, niet tegen den
kostenden prijs, doch tegen geen lageren dan voor
soortgelijke woningen in de gemeente te bedingen
is, hoewel het Kon. Besluit tot uitvoering der
Woningwet dit vereischte voor de toelating niet
kende. Z.i. ging dit te ver, omdat de marktprijs
van huurwoningen meestal wordt bepaald door
huiseigenaren die reeds op hooge lasten zitten en
die, ook al worden er meer woningen bijge
bouwd, eerder enkele zullen laten leegstaan dan
den prijs te verlagen. Moet deze prijs, die bijna
altijd den kostprijs overtreft, nu ook door de bouw
vereenigingen worden gevraagd en komen deze anders
op het gebied der armenzorg Geenszins, volgens
spr. Men houdc toch voor oogen dat de wet in
de eerste plaats voor de mingegoeden is gemaakt
en dat deze juist daarom het stelsel van geldelijke
tegemoetkoming aan de vereenigingen in het leven
heeft geroepen, wat niet noodig ware geweest,
indien zij voor de te bedingen huur op ééne lijn
met gewone huiseigenaren moesten worden geplaatst.
Ook mr. Treub nam in dezelfde zitting (pag.
662) dit standpunt in.
Mr. Pierson bestrijdt de beide sprekers (pag. 667).
In zeer vele gevallen is, zegt hij, juist andersom dan
de heer Borgesius heeft betoogd, de kostprijs van een
woning hooger dan die welke voor haar gevraagd en
bedongen wordt en wel omdat de zoogenaamde huis
jesmelkers minderwaardige panden opkoopen of
stichten en alzoo een huurnorm kunnen vaststellen
dien een woningvereeniging, die duurder bouwt,
omdat zij „bouwt volgens gestelde eischen en naar
de eischen van haar consciëntie", op gevaar af van
anders hare woningen onverhuurd te zien blijven, wel
moet volgen. Nog lager gaan dan dien normalen
huurprijs acht de Regeering voor de bouwvereeni
gingen niet wenschelijk, omdat zij vreest dat het aan
de medewerking der gemeentebesturen dan wol eens
geheel zou kunnen gaan ontbreken, doch zij heeft
daartegenover gemeend het tevens humanitaire
karakter der Woningwet mede tot zijn recht te laten
komen door alsnog eene uitzondering toe te staan
voor hen, die tengevolge van in het belang der
volkshuisvesting genomen maatregelen tijdelijk van
onderdak zijn beroofd. Voor dezen mag de ge
vraagde huurprijs zelfs nog gaan beneden den
marktprijs. Bovendien schept men in het stelsel
der vorige sprekers een zeker getal woningen met
geprivilegieerde huren, hetgeen zeker, gelijk spr.
met een voorbeeld uit de praktijk bewijst, niet is
in het belang der volkshuisvesting in 't algemeen.
In de vergadering van den volgenden dag beant
woordde de Minister van Binnenlandsche Zaken,
de heer Rink, de sprekers (pag. 729). Hij stelt in
het licht hoe eenerzijds door het Koninklijk Besluit
tot uitvoering der Woningwet als eisch van toe
lating van woningvereenigingen de clausule om
trent de huurprijzen niet wordt gesteld en de
Regeering hare bevoegdheid te buiten zou gaan
door voor elke aanvrage niettemin hare opneming
te eischen, doch dat anderzijds juist de vraag, welke
prijzen voor de woningen zullen worden bedongen,
voor haar geen onverschillige zaak is, omdat daaruit
toch moot worden opgemaakt of zij, hoewel de
toelating als zoodanig reeds geschied moge zijn,
inderdaad te maken heeft met eene vereeniging,
werkzaam in het belang der volkshuisvesting. Hier
van toch is afhankelijk of van Rijkswege steun
verleend mag worden of niet.
Het verschil is z. i. echter meer van theoretische