290
Bijlage no. 27.
291
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1907.
dan van practische beteekenis. Waarom .J En dan
volgt het antwoord dat reeds is afgedrukt in ons
eerste voorstel inzake de aan de plannen der Woning-
vereeniging te verleenen medewerking (pag. 189
van bijlage 20 tot 's Raads handelingen 1906).
Ziehier in 't kort don inhoud weergegeven van
de discussiën in de Tweede Kamer, waarop door den
lieer Bosuijen ter voornaamste motiveering van zijn
voorstel van 20 Augustus 1.1. een beroep is gedaan.
Mag uit de door den Minister gedane toezegging,
waardoor de heeren Goeman Borgesius en Treub
blijkens hunne in tweeden termijn gehouden rede
voeringen volkomen bevredigd waren (handelingen
pag. 732 en 733), nu de gevolgtrekking worden
gemaakt, gelijk blijkbaar door den voorsteller is
gedaan, dat de huurprijzen-clausule voortaan steeds
en voor immer van de baan en het stellen daarvan
een „ramp" voor de volkshuisvesting zou zijn .J
Blijkens het voorafgaande o.i. geenszins. In geen
onkel opzicht druischt het Koninklijk Besluit van
12 Juli 1907 op dit punt in tegen de gedragslijn die de
Regeering zich, met instemming der heeren Borge
sius en Treub, den löen December 1905 voor de
toekomst heeft getrokken. Dat de kwestie zich
zou blijven bewegen op theoretisch terrein en
a priori de toelating van elke vereeniging zou worden
geweigerd, die de clausule niet in hare statuten had
opgenomen, werd door mr. Borgesius een „ramp
genoemd, doch het is door hem toegejuicht dat do
Minister in zijn aangehaalde rede de zaak over
gebracht heeft van het gebied der theorie naar dat
der praktijk.
Zich dan ook binnen die grenzen bewegende, heeft
het Koninklijk Besluit de aangevallen voorwaarde
gesteld. Het kon toch der Regeering bekend
zijn, hoe weinig met zekerheid in deze gemeente
te zeggen valt omtrent den marktprijs van de soort
woningen als de Woningingvereeniging zich voor
stelt te bouwen. Qit de in bijlage no. 20 van 1906
afgedrukte stukken blijkt immers dat de deskundige
der gemeente tot eene raming kwam, die bijna
1000.die der Vereeniging overtrof. Een latere
schatting der Vereeniging (bijlage no. 3 van 1907)
geeft weer nieuwe cijfers. Is het dan te verwonderen
dat de Regeering, die zich waarschijnlijk eveneens
op dit punt door hare deskundigen heeft laten voor
lichten, heeft gedacht: hier toont, bij de onzeker
heid welke huren de Vereeniging zal kunnen be
sommen, de praktijk de wenschelijkheid aan om een
marge te stellen, waarbeneden zij niet mogen gaan
Het wil ons dan ook toeschijnen dat thans voor
Uwe Vergadering het oogenblik nog niet gekomen
is om zich bij de Tweede Kamer te beklagen over
de toepassing, die in dit opzicht te Leeuwarden de
Woningwet van de zijde der Regeering heeft ge
vonden. Pas later, als de Vereeniging hare werk
zaamheden begonnen is, zou kunnen blijken of van
de gestelde beperkende clausulo gebruik wordt ge
maakt op eene wijze, die niet is in het belang der
volkshuisvesting binnen deze gemeente en het is
eerst dan de tijd om te overwegen, in hoeverre
van eene adresbeweging bij de .Staten-Generaal
heil zal zijn te verwachten.
Is dus het voornaamste motief vervallen waarom
Uwe Vergadering zich thans zou richten tot de
Tweede Kamer der Staten-Generaal, Uw besluit van
20 Augustus is, blijkens de door den voorsteller
gegeven toelichting, mede geïnspireerd door de
omstandigheid, dat door de Regeering de bijdrage
in de voorschots-annuïteit belangrijk is besnoeid.
De vraag blijft, of dit laatste punt alsnog op zichzelf
gewichtig genoeg is, om een dergelijken veelbe-
teekenenden stap, als het zenden van een adres naar
de Tweede Kamer, is te rechtvaardigen. Ook hier,
evenals boven bij de huurprijzen, zijn de bepalingen
van het Kon. Besluit een gevolg van de ramingen,
die de Regeering zich aangaande de geheele exploi
tatie der Woningvereeniging blijkbaar heeft laten
voorleggen en zij zal bezwaarlijk van een minder
ruime toepassing der Woningwet kunnen worden be
schuldigd, wanneer zij op grond dier cijfers, aan
welke geenszins een minder gewicht zal kunnen
worden toegekend dan aan de ook reeds uiteenloo-
pende schattingen van de deskundigen der gemeente
of der Vereeniging, haaf gedragslijn verdedigt.
Op grond van al het voorafgaande wil het ons
voorkomen dat alsnog van hot zenden van een adres
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal om
haar te verzoeken „haar invloed aan te wenden tot
het verkrijgen van een ruimere toepassing der
Woningwet", moet worden afgezien, zoodat wij de
eer hebben U voor te stellen met terzijdestelling
van Uw besluit van 20 Augustus 1.1. te besluiten,
tot die verzending niet over te gaan, subsidiair
Burgemeester en Wethouders van de hun verstrekte
opdracht om het verlangde adres te ontwerpen,
te ontheffen.
Leeuwarden, 4 September 1907.
Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden,
ZIMMERMAN, Burgemeester.
M. GOSLINGS, Secretaris.
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1907. Bijl. No.
VOORSTEL tot het heffen van een recht
onder den naam van havengeld.
Aan den Gemeenteraad.
Onder bijvoeging van eene memorie van toelich
ting hebben wij de eer U hierbij ter vaststelling
aan te bieden een ontwerp-verordening tot het
heffen van havengeld, benevens een ontwerp-ver
ordening op de invordering van die belasting.
Leeuwarden, den 14 September 1907.
Burgemeester en Wethouders van
Leeuwarden,
ZIMMERMAN, Burgemeester.
M. GOSLINGS, Secretaris.
De Raad der gemeente Leeuwarden;
Overwegende, dat het wenschelijk is een recht
te heffen onder den naam van havengeld
Gelet op artt. 238, 240 en 254 der Gemeentewet
Besluit
vast te stellen
a. de volgende
VERORDENING tot het heffen van havengeld.
Art. 1.
Er wordt tén behoeve der gemeente een recht
geheven onder den naam van havengeld voor de
vaartuigen en houtvlotten, in de gemeente ligplaats
nemende, behoudens de uitzonderingen en vrijstel
lingen hierna vermeld.
Art. 2.
Het recht bedraagt bij elke aankomst:
a. voor schepen en stoombooten, in eene vaste
beurt varende en vaste ligplaats hebbende
bij een inhoud van 26 ton en daarboven
per tonD/2 cent.
bij een inhoud van 20 tot beneden 26
ton per vaartuig20
bij een inhoud van 15 tot beneden 20
15
ton per vaartuig
bij een inhoud van 5 tot beneden 15
ton per vaartuig10
voor trekschepen of barges, per vaartuig 5
b. voor schepen en stoombooten, die
niet in eene vaste beurt varen, per ton
inhoudU/2
Indien deze schepen en stoombooten
langer dan vier achtereenvolgende weken
in de gemeente ligplaats hebben, is na
afloop van ieder tijdvak van vier weken
het recht opnieuw verschuldigd.
c. voor pramen, jachten en booten,
die voortdurend in de gemeente ligplaats
hebben, per week en per ton 1
Voorde sub a, b ene bedoelde vaartuigen
wordt voor de berekening van het recht een
halve ton en daar beneden verwaarloosd
en daarboven voor vol genomen.
d. voor houtvlotten per week voor elke
15 vierkante meter oppervlakte 10 cent.
Gedeelten van weken en oppervlakte worden voor
vol genomen.
Onder stoombooten worden in deze verordening
mede begrepen alle vaartuigen, die door daarop
aanwezige motoren kunnen worden voortbewogen,
onverschillig welke de aard dier motoren ook zijn
moge.
Ait. 3.
Door inhoud wordt verstaan het laadvermogen
der vaartuigen volgens Koninklijk besluit van den
20 Juli 1899 (Staatsblad no. 164)elke 1000 kilo-
gram laadvermogen wordt gelijk gesteld met één
ton inhoud.
Indien de belastingplichtige in het bezit is van
een wettigen, volgens het aangehaalde Koninklijk
besluit afgegeven meetbrief, en hij dezen aan den
pachter of gaarder vertoont, wordt het recht be
rekend overeenkomstig dien meetbrief. Anders
wordt de inhoud van het vaartuig door den pachter
of gaarder geschat en is de belastingplichtige ge
houden, volgens die schatting het recht te betalen.
De opgave van de oppervlakte der houtvlotten
moet geschieden door den belastingplichtige, be
houdens de bevoegdheid van den pachter of gaarder,
om de oppervlakte te doen opnemen.
Art. 4.
Indien het recht wegens vaartuigen, bedoeld bij art.
2, le lid litt. a, voor zoover daarmede in den dienst
door de gezamenlijke schippers viermalen of meer
in de week wordt gevaren, bij vooruitbetaling wordt
voldaan, kan voor deze vaartuigen worden volstaan
met de betaling van 60 van het daarvoor be
paalde bedrag.
Voor gelijke vaartuigen, doch waarmede in den
dienst door de gezamenlijke schippers minder dan
viermalen in de week wordt gevaren, kan bij vooruit
betaling worden volstaan met de betaling van 80
van het daarvoor bepaalde bedrag.
Bij vooruitbetaling wordt het verschuldigde be
rekend naar het getal beurtvaarten, die met de
vaartuigen volgens de publiek gemaakte dienst
regeling moeten worden volbracht.
Voor pramen, jachten en booten, die voortdurend
in de gemeente ligplaats hebben, kan bij vooruit
betaling worden volstaan met de betaling van 20
cent per ton.
Art. 5.
Onder vooruitbetaling wordt verstaan
1°. voor de vaartuigen bedoeld bij litt. a van
art. 2, le lid, het vooruitbetalen voor een kwartaal