Bijlage no. 28.
Bijlage tot liet verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1907. Bijl. no. 28.
NAKOMING van bij de uitgifte van
bouwterreinen opgelegde verplich
tingen (bijlage 110. 21).
Aan den Gemeenteraad.
De in Uwe Vergadering van den 23 Juli 1.1
vastgestelde verordening ter verzekering van de
nakoming van bij uitgifte van gemeentelijk bouw
terrein gestelde voorschriften heeft Gedeputeerde
Staten aanleiding gegeven tot het maken van eenige
op- en aanmerkingen, met verzoek deze aan Uwe
nadere overweging te onderwerpen en de verorde
ning, c. q. gewijzigd, in alle geval van eene nieuwe
dagteekening van vaststelling te voorzien.
De gemaakte opmerkingen komen op het vol
gende neer. De verordening strekt om meer waar
borgen aan de gemeente te verschaffen dan het
Burgerlijk Wetboek kan schenken, vult dus, in strijd
met art. 150 der Grondwet, dat het burgerlijk recht
aan den rijkswetgever ter regeling heeft gegeven,
dit Wetboek aan en treedt mitsdien op het gebied
van het privaat recht. Tot die beschouwing doet
niet af de omstandigheid dat de gemeente, gelijk
bij eene door haar opgezette exploitatie van bouw
grond meestal geschiedt, niet uitsluitend handelt uit
motieven van winstbejag of dergelijke, doch ook
ter bevordering van publieke belangen de motieven
zijn los van de overeenkomsten die zij met hare
afnemers sluit en deze worden uitsluitend belieerscht
door do regelen van het Burgerlijk Wetboek, met
name, gelijk hot limitatieve art. 1355 bepaalt, dooi
de eerste twee titels van het derde Boek, waarin
als gevolg der overeenkomsten niet is genoemd
do overtreding eener strafverordening.
Eindelijk zou de verordening te weinig algemeen
zijn; hoewel zij een publiekrechtelijk voorschrift
geeft, richt zij zich alleen tot hen, die tot de ge
meente in een privaatrechtelijke verhouding staan
of tot hunne rechtverkrijgenden, jure privato. Een
private rechtsband tot één persoon de gemeente
bepaalt hier dus den omvang van de werking van
het publieke recht.
De geopperde bezwaren komen ons voor niet
zoo krachtig te spreken, dat zij de bestaanbaarheid
der verordening aantasten. Zoo schijnt de bewering
dat, volgens art. 1355 Burgerlijk Wetboek, titels 1
en 2 van het derde Boek, met name de 3e afd.
van den 2en titel, limitatief aangeven welke ge
volgen in 't algemeen de overeenkomsten na zich
sleepen, voor betwisting vatbaar. Lijfsdwang is
b.v. een middel ter verzekering van de nakoming
van enkele contracten, dat niet in het Burgerlijk
Wetboek, doch in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering toegekend is. Zelfs regelt het
Strafwetboek in de artt. 391393 strafrechtelijke
gevolgen van bepaalde overeenkomsten, zonder dat,
voor zoover wij weten, dit artikel ooit van grond
wetschennis is beticht. Dat de verordening zou
zondigen tegen het bepaalde bij art. 150 der Grond
wet schijnt dan ook niet geheel houdbaarhet
Burgerlijk Wetboek is slechts geroepen de civiel
rechtelijke gevolgen der overeenkomsten te regelen
en een voorschrift, dat de gemeente bevoegd maakt
overtredingen als de bestredene vast te stellen,
ware o. i. in dat Wetboek al slecht op zijn plaats.
Iets anders zou het dan ook geweest zijn, en pas
dan had wellicht met meer recht tegen haar
kunnen worden aangevoerd dat zij kwam op ver
boden terrein, indien de verordening een middel
aan de hand gedaan had om de nakoming van
een koop- of erfpachtscontract te verzekeren, dat
bij den burgerlijken rechter geldend gemaakt zou
kunnen worden, zooals b.v. de ovengenoemde
lijfsdwang. De civielrechtelijke gevolgen laat zij
echter geheel ongemoeid, deze worden door haar
noch aangetast, noch aangevuld.
Indien tegen hot bovenstaande wordt ingebracht
dat langs dezen weg de gemeente straf zou kunnen
stellen op de niet-nakoming van elke overeenkomst,
welke ook, dan worde niet uit het oog verloren,
dat de enkele bepaalde voorwaarden uit de koop-
en erfpachtscontracten, de nakoming van welke
voorwaarden de verordening bedoelt te verzekeren,
het uitvloeisel zijn van een stel algemeene en voor
iederen afnemer van grond geldende bepalingen,
die door den gemeenteraad met het oog op de
verwezenlijking van het publiekrechtelijk doel dei-
grondexploitatie zijn gesteld. Tusschen het besluit
nu, waarbij die bepalingen worden vastgesteld en
dat waarbij de Raad voorwaarden geeft om te
gelden b.v. bij een huurcontract of eenige andere
zuiver vermogensrechtelijke handeling, is een ken
merkend onderscheid. De algemeene, op beharti
ging van overheidszorg gerichte, strekking van het
eerste, maakt dit tot eene verordening (art. 150
der Gemeentewet), rakende de huishouding der ge
meente, om welke te doen naleven zij gebruik mag
maken van hare strafbedreigende bevoegdheid.
Terecht o. i. heeft een artikel der Amsterdamsche
bouwverordening dat, gelijk een inzender in no.
3034 van het Weekblad voor de Burg. Administratie
mededeelt, een soortgelijke bepaling inhoudt als
die welke thans door Gedeputeerde Staten wordt
bestreden, dan ook bij het hooger bestuur geene
tegenkanting ontmoet.
De laatst aangevoerde bedenking van Gedepu
teerde Staten is ons niet recht duidelijkóf zij
herhaalt in anderen vorm de reeds boven besproken
bezwaren, óf tegen de verordening wordt een grief
gezocht, die vrijwel tegen elke politieverordening
ware te berde te brengen. In hare werking komt
de verordening toch hierop neer, dat zekere ver-
295