Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1907.
Lift. b. Ontwerp-adres.
Aan Hunne Excellenties
de Ministers
van Binnenlandsche Zaken
en van Financiën.
De Baad der gemeente Leeuwarden neemt eer
biedig de vrijheid, zich tot Uwe Excellenties te
wenden met de volgende opmerkingen en wenschen
naar aanleiding van het Koninklijk besluit -san 12
Juli 1907, No. 17, waarbij aan genoemde gemeente
in verband met de plannen der „Woningvereeni-
ging Leeuwarden" onder zekere voorwaarden oen
voorschot uit 's Rijks kas is verleend en haar
tevens eene jaarlijkscho bijdrage ter tegemoetkoming
in de betaling der voor rente en aflossing van
bedoeld voorschot te voldoene annuïteit is toege
kend.
Naar aanleiding van dit Koninklijk besluit is
door Burgemeester en Wethouders aan den Raad een
voorstel (bijlage 24 tot het verslag van 's Raads
handelingen over 1907) ingediend, strekkende om met
wijziging van het desbetreffende raadsbesluit van
12 Februari 1907, den door de gemeente aan de
voormelde vereeniging toegezegden steun voor hare
plannen in overeenstemming te brengen met voor
noemd besluit.
In de toelichting tot hun voorstel gaven Burge
meester en Wethouders, na uiteenzetting van de
noodig geworden wijzigingen in de plannen der
woningvereeniging en na te hebben geconstateerd
dat die vereeniging, hoewel de noodzakelijkheid
dier wijzigingen betreurende, zich echter noodge
drongen daarbij had neergelegd, de volgende eigen
beschouwing
„Door een en ander zijn de opofferingen der
gemeente, zeker niet ten voordeele der volkshuis
vesting, tot een belangrijk lager bedrag gereduceerd
en is de taak der Vereeniging eerst door de beslis
sing van Gedeputeerde Staten ten aanzien van den
bouw aan den Wissesdwinger, thans wederom door
die der Regeering, aanmerkelijk ingekrompen. Wij
kunnen slechts toejuichen dat zij desniettegenstaande
de opgewektheid heeft behouden haar taak te aan
vaarden en ten einde te brengen."
Dit voorstel werd behandeld in 's Raads verga
dering van 20 Augustus 1907. Na eene discussie,
waarin werd uitgesproken, dat men met Burge
meester en Wethouders de noodzakelijkheid der
voorgedragen wijzigingen betreurde en zoowel de
belangen der gemeente als die der volkshuisvesting
in het algemeen daardoor ernstig gegriefd achtte,
doch niettemin meende het voorstel te moeten
aannemen, gedreven deels door het reeds in de
toelichting medegedeelde en hierboven aangehaalde
motief, deels door de overweging, dat bij weigering
van den verleenden steun met de daaraan verbonden
voorwaarden een nieuw aan te vragen voorschot
vermoedelijk slechts tegen lioogero rente zou kunnen
worden verkregen, werd het voorstel met algemeene
stemmen aangenomen, nadat vooraf met 14 tegen
2 stemmen was besloten „zich naar aanleiding van
art. 120 der gemeentewet met een gemotiveerd
adres te wenden tot de Tweede Kamer der Staten-
Generaal, waarbij met uiteenzetting der bezwaren,
door de gemeente in deze zaak ondervonden en die
aan eene vruchtdragende toepassing der woningwet
in den weg staan, aan die Kamer wordt verzocht
om haar invloed aan te wenden tot het verkrijgen
eener ruimere toepassing dier wet, waardoor de
bedoelde bezwaren zullen worden ondervangen."
Nadat vervolgens Burgemeester en Wethouders,
aan wie het ontwerpen van het adres was opge
dragen, nader hadden voorgesteld, tot de verzending
van het adres niet over te gaan, subsidiair hen van
de verstrekte opdracht te ontheffen, heeft de Raad
in zijne vergadering van 8 October 1907 het eerste
gedeelte van dit voorstel met 15 tegen 7 stemmen
verworpen en het tweede gedeelte met algemeene
stemmen aangenomen en vervolgens met 21 stem
men tegen 1 stem besloten, „met opschorting van
zijn besluit van 20 Augustus jongstleden zich bij
adres te wenden tot de Ministers van Binnenlandsche
Zaken en van Financiën om zoo mogelijk wijziging
te verkrijgen van het Koninklijk besluit van 12
Juli 1907."
Thans tot de uitvoering van dit besluit over
gaande, heeft adressant de eer, aan Uwe Excellenties
mededeeling te doen van de volgende beschouwingen
omtrent de bezwaren, voor de „Woningvereeniging
Leeuwarden" en de gemeente Leeuwarden voort
vloeiende uit meergenoemd Koninklijk besluit.
Voorop wordt gesteld, dat de Raad de bedoeling
der woningwet zoo begrijptdat aan woningver-
eenigingen, die voor voorschot of bijdrage in aan
merking wenschen te komen, de eisch moet worden
gesteld, dat zij inderdaad uitsluitend verbetering
der volkshuisvesting ten doel moeten hebben en
dat zij zich dus ten strengste moeten onthouden
van al wat naar bedeeling of armenzorg zweemt.
Hieruit volgt regelrecht, dat de vereenigingen
hare woningen niet zullen mogen verhuren beneden
den kostenden prijshare rekening zal moeten
sluiten zonder verlies tegen den tijd, dat de wo
ningen verwacht moeten worden, door langdurig
gebruik waardeloos te zijn, zullen door de huren
de bouwkosten met de renten van het daarin ge
stoken kapitaal volledig opgebracht moeten zijn
inmiddels zullen ook de onderhoudskosten en lasten
uit de huren moeten kunnen worden betaald.
328
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1907. Bijl, no. 36.
Dit nu is geheel en al het standpunt der „Wo
ningvereeniging Leeuwarden". Hare exploitatie
rekening sluit wel is waar, zooals in het Koninklijk
besluit is opgemerkt, met een tekort, doch dat ligt
uitsluitend hieraan, dat het door de gemeente met
Rijkssteun te verstrekken voorschot in 50 jaar moet
worden terugbetaald.
Kon de aflossingstermijn op bij voorbeeld zeventig
jaar gesteld worden voor wat de bouwkosten betreft
en op een ietwat langeren termijn voor het kapitaal,
besteed tot aankoop van grond, tot aanleg van
straten en riolen en voor uitkeering aan de ge
meente tot het voortdurend onderhoud daarvan,
dan zou van een tekort geen sprake zijn.
Verlenging van den aflossingstermijn zou op een
wettelijk bezwaar afstuiten, maar afgezien daarvan
zou er inderdaad niets tegen zijn in te brengen.
Immers wat den bouw betreft, deze is op zoo
solide wijze ontworpen, dat naar liet oordeel van
deskundigen, bij goed onderhoud de duur (de ver
huurbaarheid) der woningen gerust op 80 a 100
jaar kan worden gesteld.
Het in den grond gestoken kapitaal gaat niet
verloren, integendeel mag worden aangenomen, dat
de grond aanhoudend in waarde zal rijzen. En
waar de straten en riolen aan de gemeente worden
overgedragen met bijbetaling voor het voortdurend
onderhoud, mag ook de uitgave voor dit een en
ander evenzoo worden beschouwd als het voor
grondaankoop te besteden bedrag.
Nu is het volkomen waar, dat bij aflossing van
het voorschot in 50 jaar en genot van zoodanige
bijdrage in de annuïteit, dat die aflossing mogelijk
wordt, de vereeniging na afloop van die 50 jaar in
het bezit van een niet onbelangrijk kapitaal zal zijn
geraakt, dat feitelijk uit de bijdrage zal zijn gevormd.
Dit is op zichzelf eer een voordeel dan een na
deel immers bezit van eigen onbezwaard kapitaal
zou de vereeniging te beter in staat stellen om
met vrucht in het belang van de verbetering der
volkshuisvesting werkzaam te zijn.
Doch wil men dit niet, dan is er slechts één weg
verlenging van den aflossingstermijn.
Dat thans eene bijdrage noodig is, doet in het
minst niet af aan het feit, dat de bouwplannen
der vereeniging „selfsupporting" zijn. Dit is ook de
meening van Gedeputeerde Staten blijkens hunne
missive van 22 November 1906, (onder Litt. D op
genomen in bijlage 3 tot het verslag van 's raads
handelingen over 1907).
Na deze praemisse overgaande tot de bespreking
van de eerste door het Koninklijk besluit noodig
geworden wijziging in het raadsbesluit van 12
Februari 1907, hierin bestaande, dat de bijdrage
slechts gedurende vier jaren kan worden toegekend
tot het volle bedrag, om daarna geleidelijk af te
nemen en na twintig jaar geheel op te houden,
spreekt de Raad zijne groote teleurstelling uit over
de algeheele verminking, die de finantieele plannen
der woningvereeniging door deze wijziging onder
gaan.
Zij kwam tot den Raad met een weloverwogen
en op gezonden geldelijken basis rustend plan, een
plan, dat, zoo als in de praemisse reeds is gezegd,
volkomen sloot, geene ruimte liet voor bedeeling of
armenzorg en waarin de bijdrage als sluitpost uit
sluitend noodig was wegens den korten voor de af
lossing van het voorschot te stellen termijn.
Tengevolge van het Koninklijk besluit is dit alles
veranderd. Aan de werkzaamheid der vereeniging
ontbreekt thans elke finantieele grondslag zij
moet haren arbeid beginnen in de overtuiging, al
thans de vrees, dat zij reeds over enkele jaren in
geldnood zal verkeeren. Zij gaat aan het werk
onder omstandigheden die haar grondkapitaal in
gevaar brengen en tevens de gemeente voor onbe
rekenbare risico's plaatsen.
Het Koninklijk besluit troost haar met demoge
lijkheid dat de plaatselijke- huurprijzen wel zullen
stijgen. Maar eenige zekerheid dat deze verwach
ting zal uitkomen en dan nog wel in zoo korten
tijd, bestaat er niet. In ieder geval zou de vereeni
ging, om van elke rijzing der huurprijzen te profi-
teeren, voortdurend gereed moeten staan om telkens
de huren harer woningen op te slaan. Dat is voor
haar eene onaangename positie en zal zeker niet de
hoogst gewenschte vastheid in de bewoning be
vorderen: in ieder geval zal zij, dit doende, als
eene lastige verhuurster bekend raken.
En zoo de verwachting niet wordt vervuld, dan
zal er slechts keus zijn tusschen een nieuwe aan
vraag om steun van de gemeente of overdracht van
het bedrijf der vereeniging aan de gemeente.
Het laatste is zeker, althans naar 's Raads meening,
allerminst wenschelijk.
En aan een nieuw verzoek om steun zal de ge
meente niet eens mogen voldoen, indien niet de
medewerking van het Rijk wordt verkregen.
Nu mag voorzeker wel worden aangenomen, dat
in geval van nood op die medewerking zal kunnen
worden gerekend. Maar de vraag is toch gewettigd
of er bij de leden der vereeniging nog lust zal
bestaan om hare uit zuiver altruïstisch oogmerk
vrijwillig aanvaarde taak te blijven vervullen, wan
neer zij telkens op nieuw zal moeten vragen en
telkens aan kritiek, aan weigering zelfs, zal blootstaan.
De woningwet gaf uitzicht op onbekrompen steun
aan liet particulier initiatief. De wijze, waarop in
casu die wet is toegepast, is voor dat initiatief
eenvoudig doodend. Reeds nu is de belangstelling
in de goede zaak aanmerkelijk verflauwd, waar de
verwachtte steun slechts schoorvoetend en als het
ware wantrouwend wordt toegekend.
Komt in de Regeeringsopvatting in deze geen
grondige verandering, dan houdt de Raad zich
329