Bijlage tot liet verslag van do handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1907.
overtuigd, dat van nieuwe plannen der vereeniging
wel niets zal komen en evenmin kans zal bestaan
op nieuw initiatief in deze gemeente. En dat ook
daarbuiten de hier opgedane ondervinding ontmoe
digend zal werken, daarvoor is groote reden tot
vreezen.
Een tweede ernstig bezwaar tegen het Koninklijk
besluit ziet de Baad in de aan den toegekenden steun
verbonden voorwaarde, dat aan de vereeniging de
verplichting moet worden opgelegd om hare wo
ningen te verhuren tot de huurprijzen die in den
regel bij verhuring van dergelijke perceelen ter
plaatse geacht mogen worden te kunnen worden
bedongen, zulks ook vooral in verband met de
toegelaten uitzondering ten behoeve van hen, die
uit hunne woningen zijn gezet.
Om met dit laatste te beginnen, moet er al aan
stonds op worden gewezen dat juist die uitzonde
ring aan de vereeniging groote moeilijkheden dreigt
te berokkenen.
De onthuisden zullen aan het bestaan der uit
zondering zekere aanspraken ontleenen, waaraan de
vereeniging in den regel niet zal kunnen voldoen.
Ten eerste niet omdat de gezinnen, die komen
uit de onbewoonbaar verklaarde woningenin het
algemeen tot de minst gewenschte huurders be
lmoren en zeker niet thuis behooren in wo
ningen van de soort en van den huurprijs, als deze
vereeniging zich voorstelt te bouwen. Zij toch
zullen in den regel noch uit het oogpunt van rein
heid, noch uit dat van stiptheid in de huurbeta
ling, noch in andere opzichten als goede huurders
zijn aan te merkenhun intocht zal het onder
houd der door hen te bewonen woningen verzwa
ren en de andere woningen deprecieeren.
De vereeniging heeft er groot belang bij dat zij
nette en stabiele bewoners krijgt, die stipt betalen
en het op prijs stellen, dat zij in de soliede woningen,
door haar gebouwd, mogen wonen door het in
halen van ongewenschte elementen werkt zij in
tweeërlei opzicht verkeerd, zoowel door de goeden
te verjagen als door huurverlies en leegstaan te
bevorderen.
In de tweede plaats zal aan de uitzonderings
bepaling wel niet licht toepassing gegeven kunnen
worden, omdat het niet aangaat, gelijke woningen
voor ongelijke prijzen te verhuren.
In de derde plaats niet omdat het zoo goed als
onmogelijk is om, zooals het Koninklijk besluit
wil, na te gaan of dergelijke huurders al dan niet
in staat zijn, de volle huur te betalen.
En in de vierde plaats niet, omdat de woning-
vereeniging in hare indertijd overgelegde kosten
berekening voor dit doel nagenoeg niets heeft ge
reserveerd, zoodat, om aan huurders, die den vollen
prijs niet kunnen betalen, afslag van huur te
kunnen toestaan, de bijdrage hooger zou moeten
zijn berekend dan is geschied, a fortiori hooger
dan ze is toegekend.
Dit laatste is duidelijk als men ziet, (bijlage 20
over 1906, bl. 204) dat voor kwade posten, leeg
staan van woningen en tegemoetkoming als hier
bedoeld in het geheel slechts 21/2 °/0 der huur
opbrengst is gereserveerd. Aangenomen mag wor
den dat, zoodra het aantal woningen, ook door de
medewerking der woningvereenigingnormaal zal
zijn geworden, 2 voor leegstaan, vertimmeren
en verhuizen niet te veel is. Yoor kwade posten
en de hier bedoelde huurprijsreductie is dus slechts
Va °f f 95.per jaar beschikbaar over 181
woningen
Eindelijk moet nog worden opgemerkt dat juist
het toelaten van de onthuisden in de woningen
der vereeniging economisch al heel slecht moet
werken. Zal er op den duur van de bedoelingen
der woningwet iets terecht komendan moet
althans gestreefd worden naar verwezenlijking van
het zoogenaamde „opschuivingssysteem". Kon er
dus sprake zijn van verleening van reductie op
den huurprijs, wat den Baad met het oog op het
zoo even in de tweede plaats aangevoerde niet. ge
raden voorkomt, dan zou die niet moeten worden
gegeven aan hen. die uit de allerminste krotten
komen, maar veel eerder aan hen, die nu reeds
iets beter wonen, maar zich alleen daarom met
hunne toch relatief slechte woningen vergenoegen,
omdat betere voor hen niet of slechts tegen een
voor hen onbereikbaren huurprijs te verkrijgen zijn.
Door dezulken tegemoet te komen, zou men nieuwe
woningen beschikbaar doen komen voor hen, die
uit de allerslechtste verwijderd zijn. Dit zou on
eindig beter werken dan aan deze laatsten eene
reductie te verleenen om hen te doen trekken in
woningen, die voor hen te goed of waarvoor zij
niet goed genoeg zijn.
Levert dus de uitzondering zelve een ernstig
bezwaar op, zoo zeer zelfs dat bij behoud van den
regel de Baad de uitzondering liever vervallen dan
gehandhaafd zag, de regel zelf doet dit in veel
ernstiger mate.
De vraag is gesteld, wat toch de Begeering mag
hebben bewogen, deze voorwaarde te stellen.
In 's Baads vergaderingen waar over het zenden
van een adres werd beraadslaagd, kwam uit den aard
der zaak ter sprake het verhandelde in de zittingen
van de Tweede Kamer der Stat en-Generaal op 14 en
15 December 1905 bij de behandeling van Hoofdstuk
V der Staatsbegrooting voor 1906, en werd de
bijzondere aandacht gevestigd op het zeer inter-
ressante debat, bij die gelegenheid gevoerd tusschen
den Minister van Binnenlandsche Zaken, de voor
zitter van het College van Bijstand en den ontwerper
der woningwet.
330
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1907. Bijl. no. 36.
De indruk, dien deze lectuur achterlaat, kan geen
andere zijn, dan dat ook de Minister is een warm
voorstander van eene onbekrompen toepassing der
woningwet. De voorwaarde omtrent den te be
dingen huurprijs wil hij slechts in bijzondere
gevallen stellen, namelijk daar, waar twijfel bestaat,
of eene vereeniging, die voor steun in aanmerking
komt, wel uitsluitend in het belang der volkshuis
vesting werkzaam is. „Het is", zoo zegt de
Minister blz. 729, 2e kolom „in thesi niet tegen
te spreken, dat zoodanige ingebruikgeving tegen
zeer lagen prijs of om niet, in verband met andere
feitenhet bewijs zou kunnen opleveren, dat de
vereeniging niet uitsluitend de verbetering van
de volkshuisvesting tot werkkring heeft."
De aandacht valt hier als van zelf op de onder
streepte woorden, doch het blijft geheel onzeker
welke „andore feiten" de Minister op het oog kon
hebben. In die onzekerheid de betreffende blad
zijden nog eens nalezende, is behalve op hetgeen
over coöperatieve vereenigingen is gezegd, wat hier
niet van toepassing kan zijn, alleen opvallend een
volzin uit de rede van den heer Pierson (blz. 670
eerste kolom): „Vermoedelijk zijn er wel gemeente
besturen, waarin belanghebbenden zitting hebben,
die het zeer aangenaam zouden vinden, als maar
de woninghuur flink naar beneden werd gedrukt,
opdat zij ook lagere loonen aan de arbeiders
zouden kunnen uitbetalen, maar of dat juist het
doel moet zijn dat men wenscht te bereiken, is
een andere vraag."
Nu de Begeering de voorwaarde van den te be
dingen htfurprijs, die de Minister slechts bij uit
zondering wil stellen, voor deze gemeente heeft
gesteld, ligt het vermoeden voor de hand, dat bij
haar twijfel bestaat, of de „Woningvereeniging
Leeuwarden" wel uitsluitend in het belang der
volkshuisvesting werkzaam zal zijn.
De Baad is volkomen overtuigd, dat die twijfel
niet gerechtvaardigd is en op onvolledige kennis
van personen en toestanden moet berusten.
Dat het aldus door de Begeering getoonde wan
trouwen in de vereeniging en den Baad ontmoedi
gend moet werken, behoeft nauwelijks te worden
gezegd. Men zou dit het moreele nadeel der ge
stelde voorwaarde kunnen noemen.
Van anderen aard is het bezwaar, dat de toepas
sing in de praktijk zal ontmoeten.
Al aanstonds rijst de vraag, hoe men zal komen
tot de bepaling van den huurprijs, die voor derge
lijke perceelen in den regel te bedingen is?
De huurprijzen zijn zoo wisselend, niet alleen
naar inrichting, ligging en stand der woningen,
maar ook zonder aanwijsbare oorzaak, dat hot ont
dekken van een regel niet wel mogelijk schijnt.
Publieke verhuring van woningen als de hier be
doelde, die ten minste tot zekere hoogte licht zou
kunnen geven omtrent de te bedingen prijzen, komt
niet voor. En al vond men voor bestaande woningen
eenen regelmet welke soort woningen van parti
culieren zal men dan die der woningvereeniging
moeten vergelijken? Er zijn zeker woningen te
ontdekken, die met de hare in type overeenkomen,
doch behalve in stand en ligging is er dan al aan
stonds groot verschil in soliditeit van constructie.
Hoe zal men uitmaken, in hoever die meerdere
soliditeit op de te bedingen prijzen van invloed is?
En hoe zal men daartegenover komen tot eene
beslissing, of en in hoever de betrekkelijk groote
complexen, die de vereeniging op bepaalde plaatsen
bouwt, den gewonen huurprijs daar ter plaatse
zullen drukken?
Men zou er praktisch toe moeten komen, over de
woorden „in den regel" heen te lezen, zich de
vraag te stellen, hoeveel de woningen zeiven der
vereeniging kunnen opbrengen en die opbrengst
te bepalen door ze publiek aan de meestbiedenden
te huur aan te bieden.
Op die wijze zou de te bedingen prijs zeker
kunnen worden bepaald. Maar het gevolg zou wel
eens kunnen zijn, dat dit publieke aanbod platte
landbewoners aanlokte, die door den bekenden trek
naar de steden tot verhuizing werden verleid. Door
dezen aan te nemen zou de vereeniging, die een
plaatselijk karakter draagt, haar doel moeten missen
immers zij is juist voornemens om eene bepaling
te maken dat niemand als huurder voor hare wonin
gen in aanmerking kan komen, die niet bijvoorbeeld
ten minste twee jaren te Leeuwarden heeft gewoond.
Zou zij op dien grond de hoogste bieders afwijzen,
dan zou haar met recht het verwijt treffen, dat zij
verhuurde beneden den te bedingen prijs.
Het is ook waarschijnlijk dat voor de woningen,
waarvan de kostende prijs 1.50 a f 1.60 is en die ook
in type met woningen van die prijzen het meest
overeenkomen, zich gegadigden zullen opdoen, die
thans eene woning van beter type voor bijvoorbeeld
f 2.bewonen, doch zich ook wel met de minder
ruime der vereeniging zouden willen behelpen voor
b.v. 1.75. "Wanneer nu nevens dezen andere lief
hebbers zich opdoen, die thans wonen voor f 1.20
a 1.30, die, inziende dat de woningvereeniging
inderdaad iets beters geeft, den kostenden prijs wel
willen betalen, doch niet hooger kunnen gaan, zal
dan de vereeniging, al weder op straffe van geoor
deeld te worden de voorwaarde te hebben over
treden, hare woningen aan de huurders der eerste
kategorie moeten gaan geven met voorbijgang der
laatstbedoelden
Wordt dit inderdaad geëiseht en do voor
waarde schijnt wel aldus te moeten worden gelezen
dan zal het resultaat juist tegenovergesteld zijn
aan dat. wat de woningvereeniging en de Baad
zich steeds als het gewenschte voor oogen hebben
gesteld. Beiden meenden dat het doel moest zijn
den woningstandaard te verbeteren, dat. is hen, die
331