Bijlage tot liet verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1908.
vingen en kennisgevingen vereischt worden, kunnen
volstaan met deze aan dien eenen medegerechtigde
te richten.
Het bezigen van den term „solidaire aansprake
lijkheid" ten aanzien van hen, die gezamenlijk een
zakelijk recht uitoefenen, zou minder op zijn plaats
zijn en ook de bedoeling niet weergeven.
Art. 21, 1. Blijkens mijn schrijven van 15 Juni
1907 gaf ik in overweging om van het artikel 765
Burgerlijk Wetboek slechts aan te halen de nos.
13 en no. 4 weg te laten, daar in het oorspronke
lijk ontwerp de wijze van te niet gaan onder dit
laatste nummer vermeld, toch reeds onder litt. c
voorkwam.
Evengoed had het advies kunnen leiden om litt.
c weg te laten en van art. 765 de nummers 1-4
aan te halen.
Overigens kon, zooals in het advies stond de
geheele aanhef als overbodig achterwege blijven.
Art. 21, 3. Dat men in eene authentieke akte
zooals die van erfpacht is, niet de middelen zou
kunnen opnemen door welke de executie zal plaats
hebben, berust op eene onderschatting van de kracht
van die akten. Deze staan in dat opzicht gelijk
met een vonnis en evenzeer als de eigenaar, na
afloop van het erfpachtsrecht, vonnis kan vragen
tot ontruiming kan hij zich dit recht bij de akte
van erfpacht bedingen en het door de daarvan uit
te geven grosse dit executeeren.
Doch het beding zal in de akte moeten zijn ge
maakt, omdat het recht niet stilzwi jgend daarin ligt
opgesloten.
In zooverre kan dit laatste tot de in het rapport
gevraagde verduidelijking van de bedoeling dienen.
Art. 22, 1. Het doel zal in het raadsbesluit
dienen te worden opgenomen in verband met de
aan den erfpachter te geven gelegenheid om bij
indiening van het voorstel aan den Raad zijn be
zwaren te kunnen kenbaar maken.
In verband hiermede zou het gewenscht zijn om
in aanvulling met hetgeen reeds voorkomt in art.
23, 2, hier te bepalen, dat de beslissing van den
Raad niet zal kunnen worden genomen dan na
verloop van zekeren termijn sedert de kennisgeving
aan den erfpachter is gedaan.
Art. 22, 2. De keuze geheel over te laten aan
den erfpachter komt mij niet juist voor. De moge
lijkheid bestaat immers, dat voor het door de ge
meente beoogde doel slechts een klein deel van het
terrein noodig is.
Het meest rationeele zou zijn te handelen conform
het bepaalde van art. 38 der Onteigeningswet (28
Aug. 1851 Staatsblad 125).
Zie overigens mijn advies van 13 April 1907.
Aan de opmerking in de laatste zinsnede kan
worden tegemoet gekomen door 22, 1 aan te
vullen als daar is aangegeven. De erfpachter kan
dan binnen den daar vastgestelden termijn zich ook
over dit punt uitlaten.
Art. 22, 3. Het in de eerste zinsnede geopperde
bezwaar wordt door eene bepaling als hieiworen
aangegeven tevens ondervangen.
De aanmerking tegen het doen eindigen van de
erfpacht terstond na het nemen van het raadsbesluit
is ook nog om een andere dan de daaraan gegeven
reden gegrond. De bewoners van een op het terrein
gebouwd huis dienen o.a. de gelegenheid te hebben
zich van een nieuwe woning te voorzien. Het
aannemen van een termijn, tot den eerstvolgenden
12 Mei of 12 November, doch met een tijdruimte
van tenminste drie maanden aan die datums voor
afgaande, verdient dus overweging.
Art. 22, 4. Op het naar aanleiding van dit lid
gemaakte opmerkingeu geeft art. 24, 1 sul) c ant
woord.
Bij onwil om mee te werken zal van het anders
in stand gehouden erfpachtsrecht op het overblijvend
deel de vervallen verklaring kunnen worden uitge
sproken.
Art. 23, 3. Het komt mij voor, dat het van zelf
spreekt dat de deskundigen de waarde van den
opstal waardeerende ten einde tot een juiste taxatie
te komen, ook de waarde van het overblijvend ge
deelte zullen moeten bepalen.
Art. 23, 5. Onder vereischte aanteekening is te
verstaan de aanteekening aan den kant van de
akte, waarbij het recht is gevestigd.
Dat de wet „aanteekeningen" niet kent, wordt
weersproken door de artt. 1265 en volgende Bur
gerlijk Wetboek.
Dat het recht zonder eenige aanteekening eindigt
wordt niet betwist.
Doch voor de verhandelbaarheid van den vrij
geworden grond is het gewenscht dat dit uit de
registers ook voor derden blijke.
Dat de aanteekening van een eenzijdige verklaring
dus ook van het raadsbesluit het gewilde effect zal
hebben, mag worden betwijfeld.
Als middel om de medewerking van den erfpachter
te verkrijgen, is dus het hier bepaalde zeer zeker
op zijn plaats.
Art. 24, 1. De vraag of het niet beter is de
vervallen verklaring door den rechter te doen uit
spreken beantwoord ik ontkennend.
Men mag veronderstellen, dat indien de gemeente
raad haar uitspreekt, dit niet zal geschieden dan
na grondig onderzoek. Wil de erfpachter zich bij
Bijlage tot het verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1908. Bijl. no. IS.
de beslissing niet neer leggen en de uitspraak van
den rechter inroepen, dan zal hij de procedure
moeten beginnen.
Het beroep op de bepalingen van Amsterdam
en Zaandam gaat niet op. Men heeft daarbij de
artt. resp. 15 en 16 over het hoofd gezien.
De opmerking naar aanleiding van de opneming
onder b, zoowel van art. 15, le lid als van art. 16a
en f is juist. De aanhaling van dit laatste artikel
kan vervallen.
Art, 24, la. Voor het hier opgemerkte verwijs
ik naar de aanteekening onder art. 18.
Art. 24, 2. Wat hier bepaald is geschiedt juist
in belang van de mede rechthebbenden en de be
denking dat de Gemeenteraad hier oordeelen zal
en de erfpachters daaraan gebonden zouden zijn,
streeft haar doel dus voorbij.
De weg in het rapport aangegeven om na ver
val van het recht een deel van den grond opnieuw
aan een of meer gerechtigden in erfpacht uit te
geven, kan niet gevolgd worden zonder dat daar
voor de medewerking van eventueele hypothecaire
schuldeischers is verkregen (zie art. 29, 1 sub b).
Handhaving van het hier bepaalde lijkt mij dus
aanbevelenswaard omdat het de medegerechtigden
die aan de redenen tot vervallenverklaring geen
schuld hebben, tegen onbillijkheid vrijwaart.
Art. 24, 3. Het weigeren der medewerking lijkt
mij, om de hiervoren vermelde reden, ondenkbaar.
Art. 25, 1. De vervanging van het woord „tijdig"
door een bepaalden termijn verdient aanbeveling.
De kennisgeving zou kunnen geschieden bij aan-
geteekenden brief.
Art. 29, 3. Bij de hier gemaakte opmerking
wordt voorbijgezien, dat van een uitbetaling aan
den erfpachter geen sprake is, vóórdat de hypothe
caire schuldeischers voldaan zijn. Van eene ver
korting hunner rechten kan dus geen sprake zijn.
Art. 30, 2. Ten einde aan de hier gemaakte
opmerking tegemoet te komen, wordt bepaald
dat de verzending geschieden zal bij aangeteeken-
den brief. Waar de hypothecaire schuldeischers
hun recht ontleenen aan de hier behandelde „Be
palingen" is het bewijs, dat op de hier voorge
schreven manier de verzending heeft plaats gehad
tegenover hen voldoende ook al mochten zij met
de bewering komen, dat zij de kennisgeving niet
hebben ontvangen.
Art. 31, 2. De bedoeling van de hier gebezigde
uitdrukking is, dat evenals de erfpachter zelf, ook
de hypothecaire schuldeischers zich niet behoeven
neer te leggen bij de bepaling der vergoedingen
door Burgemeester en Wethouders. Zij hebben
dus de bevoegdheid, zoolang de beslissing nog niet
aan deskundigen is opgedragen, de benoeming van
van die deskundigen te provoceeren. Van een ge
bruik maken na elkaar van het recht is derhalve
geen sprake. Is aan deskundigen, hetzij op verzoek
van den erfpachter, hetzij op dat van een of meer
crediteuren, de beslissing opgedragen, dan geldt
die beslissing voor alle partijen.
Art. 32, 4. De woorden „te hunnen laste" zijn
juist. Dat de kosten, die „ten zijnen laste" zijn
gekomen mede verhaald kunnen worden op hetgeen
van de opbrengst overschiet, ligt in den aard der
zaak. Doch het geval is ook denkbaar, dat kosten
ten laste der hypothecaire schuldeischers gebracht
worden, die zij op deze wijze gerestitueerd krijgen.
Art. 34. De bedoeling van dit in het laatste
ontwerp aldus geredigeerd artikel is om de hypotheek
houders te laten zorg dragen dat Burgemeester en
Wethouders tijdig kennis krijgen, opdat dezen ook
eventueel op de belangen van de hypotheekhouders
kunnen letten. Immers dit laatste spreekt niet
van zelf. Behelsden de „Bepalingen omtrent de
uitgifte in erfpacht" hieromtrent geen voorschriften,
dan zouden de hypotheekhouders tegenover de ge
meente geen rechten kunnen doen gelden.
De hoofdbeteekenis van het artikel ligt dan ook
minder in het doen blijken van hun optreden door
de hypotheekhouders bij de vestiging (dit woord zou
derhalve kunnen vervallen) dan wel in het doen
blijken ten genoege van Burgemeester en Wethou
ders. Want de mogelijkheid is niet uitgesloten
indien bijv. reeds tegen den erfpachter tot
vervallen verklaring van het recht geageerd wordt
en deze toch nog kans heeft gezien zijn recht en
opstal hypothecair te verbinden dat de hypotheek
houder met zijn kennisgeving te laat komt en
Burgemeester en Wethouders daarvan dus geen
nota meer zullen behoeven te nemen, ook al doet
hij die kennisgeving onmiddellijk na de vestiging
van de hypotheek.
Art. 35, 4. De vraag of de opstal al dan niet
in voldoenden staat is enz. maakt onderdeel uit van
de waardebepaling.
Aan wie dus de laatste is opgedragen, is ook
de beoordeeling omtrent de eerstgemelde vraag. Bij
verschil tusschen partijen dus aan deskundigen.
Art. 36. Om aan de hier gemaakte opmerking
waarmede bedoeld zal zijn hoe bij verschil over
de toe te kennen waarde een cijfer vast te stellen
zou bepaald kunnen worden, dat ingeval van ver
schil tusschen alle drie deskundigen, zij bij meer
derheid uitmaken welk bedrag zal gelden. De overige
bevoegdheden zijn m. i. voldoend geregeld in het
voorafgaand artikel.
207