j
I I'
•I'S
Bijlage No. 21.
awu.i
Bijlage tot liet verslag der lihandelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909.
III
..o. jH; 11
v 'tv.
i
f'
I
I
i-
":v
rt,ii
i *lr il 1 Pii'Ill'
RawJEf
■ii
w {?y-
I
1
^■Vvj
i#L;!
li
Litt. C.
Missive van de Commissie
van Toezicht.
Aan
Heeren Burgemeester en Wethouders
van Leeuwarden.
Loemvarden, 30 Juni 1909.
JYo. .9-Jó.s. Ingevolge art. 5 van de vorordening, regelende
do samonstolling, inrichting en bovoegdheid van
de Commissie van toezicht op hot lager onderwijs
(Gom.bl. no. 20 van 1904), ontvangt dozo Commissie
ter bestrijding van hare uitgaven jaarlijks uit de
gemeentekas eono som van 800.
In do Raadsvergadering van 26 October 1882
werd dit bedrag vastgesteld op 700.en in zijne
vergadering van 27 Maart 1900 word dit bedrag
met f 100.verhoogd tot bestrijding dor kosten
van do toen in het leven geroepen schoolvergade
ringen.
Over 1908 bedroegen de uitgaven voor schoolver
gaderingen 79.89. Het salaris voor den bode, die
wekelijks de portofeuillos mot tijdschriften en andere
werken, het lager onderwijs betreffende, verwisselt,
bedraagt 26.Hiermede is do 100.reeds
meer dan verbruikt. Het laat zich aanzien, dat
het bedrag voor de schoolvergaderingen benoodigd
niet zal afnemen, veeleer mag het tegendeel worden
aangenomen.
De werkzaamheden der Commissie zijn sinds 1882
belangrijk toegenomen wegens uitbreiding van het
getal scholen en sterke vermeerdering der school
bevolking.
Dit blijkt reeds uit het gemiddeld getal stukken
dat jaarlijks behandeld wordt.
Over de jaren 18831885 bedroeg het getal inge
komen stukken gemiddeld per jaar 179.
Over de jaren 19061908 bedroeg het getal inge
komen stukken gemiddeld 337
dat der uitgaande stukken bedroeg:
over de jaren 18831885 per jaar 102.
1906—1908 157.
Deze vermeerdering van werkzaamheden komt
voor een groot deel neer op de schouders van den
secretaris en diens medewerker P. Bergema.
De Commissie acht het daarom zeer gewenscht,
dat zij in staat gesteld wordt een hoogere vergoe
ding aan beiden te kunnen uitkeeren. Zij kan dit
slechts naar behooren doen, wanneer het in art. 5
genoemd bedrag wordt verhoogd met 200.en
de subsidie alzoo wordt gebracht op 1000.'s jaars.
Wij hebben mitsdien do eer IJ in overweging
te geven te willen bevorderen, dat art. 5 der ver
ordening bovengenoemd in dien zin worde gewij
zigd, dat in de 2e alinea gelezen wordt f 1000.
in plaats van 800.
De Commissie van toezicht op het lager onderwijs,
J. C. SCHREUDER, Voorzitter.
A. ENGELSMAN, Secretaris.
256
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909. Bijl no. 21.
HERNIEUWDE VASTSTELLING der verorde
ningen op de heffing en de invordering
eener belasting onder den naam van
kadegeld (bijlage 1909 no. 11).
Aan den Gemeenteraad.
Eenige bepalingen der verordening op de heffing
van kadegeld, vastgesteld bij Uw besluit van 10
Augustus j.l. en daarna ingezonden aan Gedepu
teerde Staten ter erlanging der Koninklijke goed
keuring, hebben den Minister van Binnenlandsche
Zaken aanleiding tot bemerkingen gegeven, die,
met het verzoek daaraan tegemoet te komen, door
het gewestelijk bestuur te onzer kennis zijn ge
bracht. Deze bepalingen zijn de artt. 3, le, 3e en
4e lid, 6, 8, 9 en 10, le en 2o lid, welke, volgons
den Minister, niet strekken tot regeling der belas
ting, doch, niet aan de Koninklijke goedkeuring te
onderwerpen, voorschriften bevatten omtrent de
wijze waarop van de ligplaatsen gebruik kan
worden gemaakt.
Onmiddellijk kan dit worden toegegeven ten
aanzien der bepalingen van het 4e lid van art. 3
en van art. 6, al is het ons bekend dat soortgelijke
artikelen in heffingsverordeningen van andere
gemeenten vroeger blijkbaar wel genade hebben
kunnen vinden. Er bestaat dan ook geen bezwaar
ze te schrappen. De genoemde alinea van art. 3
is gedurende de mondelinge beraadslaging inge-
lascht en luidt„Wanneer door meer dan een
belanghebbende vaste ligplaats wordt gevraagd
aan dezelfde kaderuimte, genieten de sub c van
het vorig artikel bedoelde aanvragers de voorkeur
en wordt overigens door Burgemeester en Wet
houders zooveel mogelijk rekening gehouden met
bestaande toestanden."
Niet geheel deelen wij echter de meening van
den Minister, dat ook voor de andere genoemde
artikelen in een bolasting-vorordening geen plaats
is; ter omschrijving van het recht dat de belasting
schuldige door de betaling der retributie erlangt,
of, om in do terminologie der wet te spreken, van
den dienst die hem daartegenover vanwege het
gemeentebestuur wordt verstrekt, of voor het ge
bruik of genot dat hij zich daarmede van een
openbaar gemeentewerk koopt, kunnen die voor
schriften niet wel geheel worden gemist. Voor hen
is evenwel een formuleering gevonden, waardoor
nog meer aansluiting aan de bepalingen der ver
ordening, die de eigenlijke heffing regelen, wordt
verkregen, zoodat, naar wij vertrouwen, daarmede
aan 's Ministers bezwaren zal zijn tegemoet
gekomen.
Het derde lid van art. 3 wordt dan naar de
verordening op de invordering overgebrachtde
beide overblijvende alinea's (de le en de 2e) hebben
een nieuwe redactie gekregen. In verband daar
mede is art. 1 omgezet en is het sub c bepaalde
verduidelijkt en in een afzonderlijk lid, het laatste,
opgenomen. Art. 9 is in art. 4 ondergebracht,
terwijl art. 10, nu 7, met het oog op het bopaalde
bij art. 8, oud, mede nieuw is geformuleerd.
De verordening op de invordering heeft, behalve
oen nieuw art. 2 (oud art. 3, 3e lid der heffings
verordening) slechts een omzetting harer artikelen
ondergaan.
Nu èn het heffingsbesluit èn do invorderings
verordening echter tengevolge van een en ander
een gansch ander aanzien hebben gekregen, is het
gewenscht ze, met intrekking der den lOen Augustus
1909 genomen besluiten, op nieuw vast te stellen.
Wij geven U alzoo in overweging te nemen het
hiernavolgende besluit.
Leeuwarden, 15 September 1909.
Burgemeester en Wethouders van Leeuwarden,
ZIMMERMAN, Burgemeester.
M. GOSLINGS, Secretaris.
ONTWERP.
De Raad der gemeente Leeuwarden
Overwegende, dat de wenschelijkheid is gebleken
tot het heffen eener belasting voor het bijzonder
gebruik van kaden der gemeente als vaste ligplaats
door vaartuigen
Gelet op de artt. 238, 240 en 254 der ge
meentewet
Gezien het kantschrijven van den Commissaris der
Koningin in de provincie Friesland d.d. 11 September
257