Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909. Art. 2 heeft eene redactie ontvangen die aan het vorig artikel parallel loopt. Art. 3. De verplichting is hier algemeen gesteld daar de ratio waarom in de beide vorige artikelen de verbodsbepalingen alleen voor beroepsverkoopers zijn geschreven, hier minder geldt. Het kan toch met het oog op twijfelachtige gevallen zijn nut hebben, dat ook de particulier tot do bij het artikel opgelegde verplichting kan worden genoodzaakt. In het tweede lid is getracht nader te bepalen wat onder de waarde van de waar of het artikel moet worden verstaan. In artikel 15 der Boterwet wordt van genomen monsters do „marktwaarde" vergoed, eene regeling die hier minder bruikbaar is. Art. 4. Definitie van eet- en drinkwaren is onnoodig met het oog op de arresten van den Hoogen Raad van 9 Mei 1892, W. 6188 en 18 Februari 1907 W. 8497, waaruit blijkt dat aan het begrip door de rechterlijke macht zelf een alleszins prac- tische en voldoende interpretatie wordt gegeven. De definitie van „gebruiksartikelen", die de Gezond heidscommissie aan de hand doet, is hier overge nomen. Art. 5. Zie hieronder. Art. 6. De bevoegdheid aan den rechter gegeven bij het tweede lid, volgens de aan den Raad bij art. 161 der Gemeentewet opgedragen macht, kan hier niet wel worden gemist, evenmin als aan de opspo ringsambtenaren de bij het derde lid verstrekte last, die een uitvloeisel is van art. 39 van het Wetboek van Strafvordering. Art. 7 en ONTWERPII. Nagegaan is in hoeverre de bepalingen der Verordening regelende de politie op den invoer, vervoer, verkoop en de keuring van vleesch, visch, garnalen en vruchten bestaanbaar zijn naast eene verordening als de onderwerpolijke. Van eerstgenoemde verordening kunnen onge twijfeld de eerste zes artikelen behouden blijven, die een geheel ander onderwerp regelen, alsmede de slot-artikelen 916. Doch de artikelen 7 en 8 houden inderdaad een regeling in, die met de thans voor alle voedingsmiddelen ontworpene grooten- deels evenwijdig loopt, hoewel zij slechts verbieden I het invoeren, vervoeren enz. van voor de gezond heid schadelijk verklaard vleesch, visch, garnalen en vruchten. Het schijnt aanbeveling te verdienen uit de verordening op de vleeschkeuring slechts het invoeren, vervoeren enz. van vruchten te schrappon en dit voedingsartikel geheel te doen bestrijken door do ontworpen keuringsverordening, doch de artt. 7 en 8 van eerstgenoemde verordening intact te laten ten opzichte der andere aldaar genoemde voedingsmiddelen. Behouden wordt dan dat, op een voudige verklaring van de keurmeesters van vleesch of van den veearts, de invoer, vervoer enz. van deze artikelen blijft verboden. Bepaaldelijk ook voor het invoerendat in artt. 1 en 2 van het aangebo den ontwerp I niet strafbaar is gesteld, wordt dit van belang geacht. Voor het overige kunnen de in art. 7 der verordening op de vleeschkeuring verboden handelingen dezelfde zijn als die in het ontwerp I artt. 1 en 2. Nu door de algemeene terminologie van deze beide artikelen evenwel ook vleesch, visch en garnalen worden getroffen, is in artikel 5 van ontwerp I opgenomen dat de vleesch- keurmeesters en de gemeente-veearts bovendien belast zijn met het constateeren van overtredingen ten opzichte van deze voedingsmiddelen. Het opschrift van do vleeschkeuringsverordening, alsook de artikelen 10 en 14 moeten in verband met het bovenstaande mede een geringe wijziging ondergaan. In handen onzer commissie is nog gesteld een reeds in 1905 bij den Raad ingekomen voorstel van de Gezondheidscommissie tot het in het leven roepen eener verordening op de vleeschkeuring alhier. De nadere behandeling van dat voorstel in onze commissie is opgeschort gebleven doordat de Regeering plannen koesterde op dit punt een rijks regeling te doen tot stand komen. Bovendien is het vraagstuk in onze gemeente in een geheel andere phase gekomen sinds de aanneming in den Raad eener motie, die zich in beginsel voor de stichting van een abattoir uitsprak. Het geheele onderwerp moet toch aan de orde komen, en op een andere wijze dan thans is voorgesteld, zoodra aan de in die motie vervatte uitspraak is voldaan. Ook de Gezondheidscommissie stelde zich zelve op dit standpunt. Het komt dus gewenscht voor voor het tegenwoordige op de voorstellen dier commissie niet nader in te gaan. 338 Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909. Bijl. 110. SO Bijlage no. 85. NADER VERSLAG der Commissie voor het voorstel tot vaststelling van een werklieden-reglement (bijlagen nos. 21, 26 en 37 van 1908, 10 en 24 van 1909). Aan den Oemeenteraad. De Commissie, aan welke bij besluit van don Raad van 12 October 1909 (Handelingen bl. 197/8) is opgedragen, de taak der Commissie van rappor teurs uit de sectiën in zake het door Burgemeester en Wethouders aangeboden ontwerp-werklieden reglement voort te zetten, heeft, nadat zij bij Uw besluit van 26 October 1909 (Handelingen bl. 210) was aangevuld door de benoeming van den heer L. de Jong in de plaats van den heer K. P. W. Besuijen, die wegens ongesteldheid op zijn verzoek van zijne functie was ontheven, de haar opgedragen taak ter hand genomen. Zij heeft de eer, U hierbij als resultaat van haren arbeid het voorstel aan te bieden, dat naar het derde lid van artikel 64 van hot reglement van orde voor de vergaderingen van den Raad van rapporteurs had moeten uitgaan en het onderwerp Uwer beraadslagingen zal moeten uitmaken. Alvorens zij tot toelichting van haar voorstel overgaat, meent zij eenige algemeene opmerkingen te moeten maken, betreffende de beschouwingen van Burgemeester en Wethouders naar aanleiding van het sectieverslag (bijlage no. 24 van 1909). Allereerst wordt met voldoening geconstateerd, dat Burgemeester en Wethouders de door rappor teurs aan het slot van hun verslag gestelde vragen en de door hen bij sommige artikelen gemaakte opmerkingen afdoende hebben beantwoord, waardoor aan den twijfel, die op eenige punten in den boezem der Commissie van rapporteurs bestond, een einde is gemaakt. Bepaaldelijk geldt dit het antwoord op punt I, „de omvang en werking van het werklieden-reglement", waar door het antwoord vaststaat, dat allen, die naar het spraakgebruik als werklieden worden beschouwd, zoowel in de definitie van artikel 2 van ontwerp I, als onder de opsomming van ontwerp II vallen, en de onder II gedane mededeeling, dat het inderdaad de bedoeling was, ongevraagd ontslag aan een vasten werkman niet anders te verleenen dan in de beide in het tweede lid van artikel 52 genoemde gevallen. Gaf in zoover het antwoord van Burgemeester en Wethouders der Commissie aanleiding tot tevredenheid, dit is geenszins het geval met het overige deel hunner beschouwingen, bepaaldelijk doordat daarin veel ontbreekt, dat de Commissie er noode in mist. Rapporteurs hadden in hun verslag (bijl. 10 van 1909, bl. 125, le kolom onderaan) als hunne meening te kennen gegeven, dat door de behandeling in de sectiën nog niet een voldoende grondslag voor de beraadslaging was verkregenzij hadden daaraan toegevoegd de mededeeling, dat zij onder die omstan digheden meenden, zich vooralsnog in hoofdzaak te moeten bepalen tot een objectief verslag en de uit- noodiging aan Burgemeester en Wethouders om in ant woord op de gemaakte opmerkingen en naar aanlei ding daarvan zoodanige mededeelingen te doen, waar door de grondslag voor de behandeling in de raads vergadering alsnog zou kunnen worden verkregen. In stede nu van aan die uitnoodiging te voldoen, hebben Burgemeester en Wethouders het objectieve verslag geheel onbesproken gelaten en zich bepaald tot de opmerking, dat zij meenden de in de sectiën gestelde vragen aldaar volledig en voor den vrager bevredigend te hebben beantwoord en daarbij een betoog geleverd, waardoor op rapporteurs de schuld wordt geladen van het huns inziens magere resul taat van het sectie-onderzoek. Dit betoog kan moeilijk anders dan als eene aar digheid worden aangemerkt, die de Commissie meent te moeten laten voor wat zij is. Doch zoo naar het door de tegenwoordige Com missie gedeelde oordeel van rapporteurs het sectie- onderzoek weinig resultaat heeft opgeleverd, dan lag dat, behalve aan de zeer sobere toelichting van het voorstel van Burgemeester en Wethouders, juist hieraan, dat zoovele in de sectiën gemaakte op merkingen aldaar niet of onvoldoende werden beantwoord. Eenvoudige lezing van het verslag, waarvan noch de objectiviteit, noch de volledigheid is betwist, toont de juistheid dezer opvatting vol doende aan. Lettende op den omvang en de moeilijkheid van het behandelde onderwerp denkt de Commissie (waarvan althans twee leden reeds vóór de verzen ding naar de sectiën duidelijk hadden doen blijken, dat zij daarvan geen resultaat verwachtten) er niet aan, van die minder afdoende beantwoording in de sectiën aan Burgemeester en Wethouders eenig verwijt te maken. Doch wel betreurt zij het ernstig, dat de door het verslag geboden gelegenheid tot aanvulling van de mededeelingen van Burgemeester en Wethouders en daarmede tot meer volledige voorbereiding der behandeling ongebruikt is ge bleven. De Commissie is daardoor genoodzaakt, op menig punt, waar eene gemaakte opmerking haar juist voorkwam, eene wijziging voor te stellen, die wellicht bij ruimere voorlichting van de zijde van hen, die met de administratie beter bekend zijn, in de pen zoude zijn gebleven. Zij moet zich te dien aanzien bepalen tot het uitspreken van de hoop, dat eventueele door gemis aan voldoende voorlichting door haar gemaakte fouten door amen deering zullen kunnen worden hersteld. 339

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1909 | | pagina 170