Bijlago tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909.
digend. Het luidde aldus (Memorie van Antwoord,
bldz. 10)
„De vraag, of ook bijzondere hoogere burgerscholen
voor meisjes op subsidie aanspraak zullen kunnen
maken, wanneer het ontwerp wet wordt, is in be
vestigenden zin te beantwoorden, mits zij aan de
daarbij gestelde voorwaarden voldoen. Het ontwerp
beperkt zich niet tot jongensscholen. Waar men
een pleidooi hieraan vastknoopt voor subsidieering
ook van openbare hoogere burgerscholen voor
meisjes, ziet men over het hoofd, dat de wet een
zoodanig bepaald tj'pe van meisjesscholen niet
kent. Omtrent openbare en bijzondere middelbare
scholen voor meisjes verklaart art. 21, tweede lid,
der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs
slechts, dat zij geheel naar eigen goedvinden der
stichters mogen ingericht worden. De hierbedoelde
inrichtingen wijken dan ook gemeenlijk geheel van
het gewone type der hoogere burgerscholen af".
Het is dus duidelijk, dat, als het ontwerp wet
wordt, uitzicht op rijkssubsidie voor door ge
meenten opgerichte hoogere burgerscholen voor
meisjes zal zijn verdwenen.
Geheel afgezien van het vroeger met de hoogere
burgerschool voor meisjes te Leeuwarden en oven
zoo met gelijke inrichtingen op andere plaatsen
gebeurde, zou ondergeteekende dit oen groote on
billijkheid vinden.
Jaren lang werd door de kerkelijke partijen aan
gedrongen op gelijkstelling van de bijzondere lagere
scholen met de openbare lagere scholen, wat betreft
het verstrekken van geldelijke ondersteuning uit
's rijks kas. Deze gelijkstelling heeft, althans tot
zekere hoogte, in den loop der jaren plaats gehad,
Uit kracht der wet van 22 Mei 1905 (Staatsblad
no. 141) volgden bijzondere gymnasia cn bijzondere
universiteiten. Het lag daarom geheel in de tot dus
ver ten aanzien van bijzondere inrichtingen van onder
wijs gevolgde lijn, om nu ook gelijke bepalingen voor
te stellen voor bijzondere scholen van middelbaar
onderwijs, zoowel voor meisjes, als voor jongens.
Naar het oordeel van ondergeteekende vorderen
billijkheid en rechtvaardigheid, evenzeer rijkssubsidie
toe te kennen voor door gemeenten opgerichte hoogere
burgerscholen voor meisjes. Anders zouden, met
niet minder grond dan vroeger werd geklaagd over
achteruitzetting van het bijzonder lager onderwijs
bij dat, van overheidswege gegeven, de besturen
der gemeenten, waar openbare scholen voor mid
delbaar onderwijs van meisjes reeds zijn of latei-
zullen worden opgericht, het onverdedigbaar mogen
noemen, dat wèl voor bijzondere, niet voor open
bare hoogere burgerscholen voor meisjes aanspraak
op rijkssubsidie zou kunnen worden gemaakt.
Wel zegt de Regeering, dat de wet een bepaald
type van hoogere burgerscholen voor meisjes niet
kent. Toegegeven. Het heeft intusschen opvol
gende Regeeringen van 1876 tot en met 1884 niet
weerhouden, jaarlijks een rijkssubsidie voor deze
scholen te verleenen. Wat echter, vraagt onder
geteekende, behoeft to verhinderen, de wet in dit
opzicht te wijzigen Veel moeilijkheden zou dit
zeker niet opleveren. Doch, al moge de wetgever
van 1863 bij de regeling van het middelbaar onder
wijs alléén het oog hebben gehad op jongens, toch
heeft hij, blijkens het laatste lid van art. 21, lui
dende „De inrichting van middelbare scholen voor
meisjes, door gemeentebesturen, provinciën of bijzon
dere personen met of zonder subsidie te stichten
wordt aan de stichters overgelaten, behoudens voor
waarden, aan verleende subsicliën te verbinden", de
middelbare scholen voor meisjes niet geheel uit het
oog verloren, ja zelfs de mogelijkheid van het toe
kennen van subsidie voor deze scholen aangenomen,
gelijk dit toekennen dan ook vroeger, gelijk onder
geteekende reeds in herinnering bracht, gedurende
negen achtereenvolgende jaren heeft plaats gehad.
Er is echter meer.
Bij art. 18 der wet tot regeling van hot middelbaar
onderwijs is bepaald, dat er moeten zijn althans
vijftien rijks hoogere burgerscholen, daaronder ten
minste vijf met vijfjarigen cursus.
Aan deze bepaling werd reeds spoedig een
ruime toepassing gegeven. Bij het einde van 1908
waren er niet minder dan eenentwintig rijks
hoogere burgerscholen, waarvan vijftien met vijf
jarigen en zes met driejarigen cursus.
Bovendien bestonden er bij het einde van dat
jaar zevenenveertig gemeentelijke hoogere bur
gerscholen met vijf- en driejarigen cursus, waar
voor op de staatsbegrooting- voor 1909 aan rijks
bijdragen is uitgetrokken f 232,500.
Uit een en ander blijkt, hoe van rijkswege
steeds groote zorg werd en nog wordt gedragen
voor bevordering van het middelbaar onderwijs van
jongens. Wel worden op al deze scholen ook
meisjes toegelaten, doch, wat althans de rijks
scholen betreft, is voor ieder meisje een vergunning
van den Minister van Binnenlandsche Zaken noodig.
Van 1885 af, toen de rijksbijdragen voor de ge
meentelijke hoogere burgerscholen voor meisjes
werden ingetrokken, heeft de Regeering zich in
geen enkel opzicht iets laten gelegen liggen aan
hot middelbaar onderwijs voor meisjes, zooals dit
op de speciaal voor deze opgerichte scholen wordt
gegeven. Een onderwijs, dat uit den aard dei-
zaak, wat inrichting aangaat, in meer dan één
opzicht verschilt van het middelbaar onderwijs
voor jongens.
Raadpleegt men echter de staatsbegrooting,
dan zal men worden getroffen door de daarop
voorkomende reeksen rijksbijdragen ten behoeve
van tal van andere inrichtingen van middelbaar
en van ander onderwijs en voor vele bijzondere
De cursivcering is van ondergeteekende.
94
Bijl ago tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909. Bijl. no. 6.
inrichtingen en vereenigingen van den meest ver
schillenden aard, waarvan in geen enkele wet,
een „bepaald type" om de in de genoemde Memo
rie van Antwoord voorkomende uitdrukking te bezi
gen is te vinden, ja die zelfs in geen enkele wet
worden genoemd. Men behoeft hiertoe slechts in
te zien de hoofdstukken Y (Binnenlandsche Zaken)
en X (Landbouw, Nijverheid en Handel).
Over het groote nut ook van hoogere burger
scholen voor meisjes zal ondergeteekende hier ter
plaatse zeker niet behoeven uit te weiden. Aller
minst voor Uwen Raad, die nog slechts zeer kort
geleden een poging tot opheffing van de sedert
bijna 33 jaren hier bestaande inrichting met groote
meerderheid van stemmen heeft doen mislukken.
Ondergeteekende meent, zijn voorstel thans vol
doende te hebben toegelicht, en vleit zich, dat het
door Uwen Raad zal worden aangenomen.
Indien de raden van de tien gemeenten, waar
mede een hoogere burgerschool voor meisjes is
gevestigd, het, bij aanneming van het gedane voor
stel, aan de Tweede Kamer in te dienen verzoek
schrift zouden willen ondersteunen, zou de kracht
ervan zeker worden verhoogd.
Van daar het slot van het voorstel, om een afdruk
van het verzoekschrift, behalve aan den Minister
van Binnenlandsche Zaken, aan die raden, met
verzoek om ondersteuning te zenden.
23 Februari 1909.
A. DTJPARC.
95