123
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909.
gemeente voor de vervanging meer zou hebben te
betalen dan het verbeurde loon.
Art. 40, eerste en tweede lid.
Meerdere leden wenschten voor ziekte dezelfde
regelen als sedert 1908 voor de onderwijzers gelden,
met een gelijksoortige, schoon meer beperkte rege
ling voor de tijdelijke werklieden, bijvoorbeeld met
halveering der tijdvakken. Anderen verwezen hier
tegenover naar de toelichting op het artikel.
Onderscheidene leden bilden althans over de
eerste week vol loon zien uitgekeerd.
Art. 40, derde lid.
In de tweede sectie werd de wensch uitgesproken,
dat na „Burgemeester en Wethouders" zal wordea
ingevoegd „na den geneesheer gehoord tc hebben".
Art. 41, vijfde lid.
In dezelfde sectie werd medegedeeld dat „do andore
arts" hier is ingevoegd voor het geval de werkman
zich buiten de gemeente bevindt.
Art. 41, vierde lid.
Enkele leden vroegen, hoe het onder a vermelde
moet worden bewezen en wie daarover zal hebben
te oordeelen. Nadat hun was geantwoord, dat het
oordeel aan Burgemeester en Wethouders zal zijn,
stelden zij schrapping der bepaling voor.
In de eerste sectie werd eveneens schrapping
van onderdeel d voorgesteld, daar het schijnt voor
te komen, dat men toch te zwaar werk geeft en
niet voldoende met den geneesheer te rade gaat.
In de derde sectie wenschte een lid den werk
man het recht te geven, de hier bedoelde indienst-
stelling te verzoeken.
Art. 42.
In de derde sectie werd in overweging gegeven,
dit artikel ook op tijdelijke werklieden toepasselijk
te maken.
Art. 43.
In alle sectiën werd opgemerkt dat voor art 39
blijkbaar moet worden gelezen art. 40.
In de eerste sectie was men algemeen voor toe
passing van dit artikel ook op tijdelijke werklieden,
wat men meende te kunnen bereiken door schrap
ping van het voorstel „vaste" in den eersten regel.
Art. 44.
Voorgesteld werd:
1°. de bepaling imperatief te maken
2°. te schrappen de woorden „of het ziekengeld
van de week van overlijden".
Artt. 45 en 46.
Opgemerkt werd, dat van de eerste berisping
geen beroep op het scheidsgerecht openstaat en
dat na derde berisping volgens art. 46 straf zal
moeten worden opgelegd, van welke strafoplegging
wel beroep is gegeven. Nu wordt de positie van
het scheidsgerecht eenigszins zonderlinghet zal
over de rechtmatigheid der beide eerste en eigenlijk
ook der derde berisping niet mogen oordeelen, doch
ze als vaststaande feiten moeten aannemen, die tot
straf aanleiding geven, Feitelijk zal dus de werk
man gestraft worden, niet omdat hij misdreven
heeft, maaar omdat hij terecht of ten onrechte drie
maal berispt is.
Sommigen wilden hieraan tegemoet komen door
schrapping van art. 46, anderen door de berisping-
als een werkelijke straf aan te merken, waarvan een
schriftelijk bewijs wordt afgegeven en waarvan
beroep zal openstaan, weder anderen door van art.
46 geen beroep toe te laten, maar dan de straf
lichter te stellen, door ze te beperken tot één dag
of ze te vervangen door onbetaald overwerknog
anderen eindelijk door de straf van derde berisping
facultatief te stollen, zoo, dat na derde berisping
gestraft wordt wegens het feit, dat tot die berisping
aanleiding gaf, zoodat het scheidsgerecht alleen
met dat feit heeft te maken en zich in de vroegere
berispingen niet heeft te mengen.
In de tweede sectie werd nog opgemerkt dat
het woord „hij" in den voorlaatsten regel van art.
45 onjuist is. Beter zou zijn „deze", of nog beter, te
lezen: „waarvan aanteekening wordt gehouden".
Art. 47.
Deels in vei band met het opgemerkte bij de
voorgaande artikelen werd door enkele leden in
do eersto sectie een geheel ander strafstelsel voor
gesteld, namelijk
1°. berisping
2°. overwerken zonder loon
3°. inhouden van verlofdagen
4°. schorsing mot behoud van loon
5°. wegzending uit den dienst.
In de tweede sectie achtten eenige leden de straf
van inhouding van verlofdagen te zwaar en werd onbe
taald overwerk beter geacht. Geantwoord werd 1°.
dat de straf juist op voorstel van de Kamer van Arbeid
is opgenomen, en 2°. dat er niet altijd werk be
schikbaar is om als straf te worden verricht en
dat ook de schijn moet worden vermeden, als zoude
de gemeente zich verrijken ten koste van den
werkman.
Ook in de derde sectie werd de straf van onbe
taald overwerk in overweging gegeven. Een lid
dier sectie wenschte de straffen onder 2°, 3°, en 4°
te doen vervallen en behield zich voor daarop bij
do bespreking van het scheidsgerecht terug te
komen.
Artt. 47 en 48.
Een lid meende dat omkeering van de volgorde
dezer artikelen verbetering zoude zijn.
Bijl age tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909. ffljl. HO. 10.
Art. 48.
Bij sub 1° wilde een lid het geval van werk
staking uitsluiten.
Sub 2° moet, zoo werd opgemerkt, vervallen,
wil men niet dubbel straffen. Daartegen werd
ingebrachtdat dan toch, zij het ook niet als
straf, maar bij wijze van beëindiging der dienst
betrekking, gelegenheid moet bestaan tot verwij
dering van den veroordeelden werkman.
Sub .9° bevat volgens een lid een zonderlinge
opsomming het maakt den indruk of oneerlijkheid
en het verstrekken van onjuiste opgaven moet
samengaan om tot oplegging van straf aanleiding
te geven.
Bij sub 4° werd van de zijde van Burgemeester
en Wethouders medegedeeld, dat in plaats van
„het publiek" moet worden gelezen „derden".
Enkele leden wilden sub 7° schrappen. Een
ander had bezwaar tegen de uitdrukking „volgen
van ergerlijk levensgedrag" en zag de beide eerste
woorden liever vervallen, als ook „het uiten van"
vóór „ergerlijke taal".
Bij sub 8° wenschten enkelen dronkenschap
buiten dienst te schrappen, omdat dit moeilijk valt
te constateerenzij vreesden dat op vermoedens
zou worden gestraft.
Het slot van sub 9° werd onjuist geacht, daar
hier formeel wordt ingegrepen in de oordeelsvrij
heid van het scheidsgerecht. Toch is het juist,
dat het hoofd do vrijheid moet hebben een ver
zuim ongestraft te laten als het zijns inziens door
goede gronden gerechtvaardigd wordt, doch dat
werkt van zelf daar volgens den aanhef van het
artikel alle straffen facultatief zijn. Al wat achter
de tweede komma staat, kan dus vervallen.
Voorgesteld werd, aan het artikel twee nieuwe
bepalingen toe te voegen, de eene inhoudende dat
de hoofden der takken van dienst geene straf
fen zullen opleggen of voorstellen dan na den werk
man een termijn van bijvoorbeeld 48 uur te hebben
gegeven om zich te verantwoorden, de tweede om
de mogelijkheid te openen van voorwaardelijke
strafoplegging, waarbij de uitvoering achterwege
blijft, indien de betrokken werkman gedurende
zekeren bij de oplegging te bepalen termijn niet
opnieuw voor straf wordt voorgedragenzoodanige
voorwaardelijke oplegging bestaat te Delft.
Art. 49, eerste en tweede lid.
Wordt ook de berisping als straf aangemerkt^
dan zal het artikel eenige wijzigingen moeten onder
gaan.
De uitdrukking in het tweede lid, regel 45
„welke straf hem kan worden opgelegd" werd door
sommige leden onjuist geacht, daar het antwoord
op de zoo gestelde vraag altijd zal moeten luiden
alle in art. 48 genoemde straffen kunnen worden
opgelegd, en daar toch Burgemeester en Wethou
ders de straf zelf opleggen.
Eén lid wilde lezen zal worden opgelegd een
anderivordt opgelegd.
Van andere zijde werd het systeem zelf van het
artikel minder goed geacht en gewezen op het
Amsterdamsche voorbeeld, waar de directeur een
strafvoorstel doet en Burgemeester en Wethouders
eventueel nadat het scheidsgerecht zich heeft uit
gesproken, de straf opleggen binnen de grenzen
van het voorstel of van de uitspraak van het scheids
gerecht. Hier zal de zonderlinge regel gelden dat
dezelfde autoriteit, die later de straf zal opleggen,
eerst door eene voorloopige uitspraak zich zelve
aan banden zal leggen. Bij de Amsterdamsche
regeling wordt vermeden, dat een besluit van Bur
gemeester en Wethouders door het scheidsgerecht
feitelijk van kracht wordt beroofd.
Anderen waren er tegen, door de hoofden der
takken van dienst voorstellen te laten doen tot
't opleggen van bepaalde straffen.
Een lid zou willen dat Burgemeester en Wet
houders eene beslissing namen en dat het scheids
gerecht daarover uitspraak zou doen en dus eventueel
die beslissing vernietigen.
Art. 49, derde lid.
De uitdrukking „in voege als volgens het vorige
lid andei's van Burgemeester en Wethouders ware
uitgegaan" werd vreemd geacht, zoo lang niet aan
het slot van het tweedo lid is bepaald, dat bij niet-
instelling van beroep, Burgemeester en Wethouders
einduitspraak doen.
Art. 49, vierde lid.
„Binnen de grenzen dier uitspraak" werd door
een lid niet duidelijk geacht. De bedoeling is
ongetwijfeld, dat Burgemeester en Wethouders eene
lagere straf mogen opleggen dan die naar het
oordeel van het scheidsgerecht voor het feit mag
worden opgelegd.
Het zal hun dan ook wel geoorloofd moeten zijn,
een lagere strafsoorf toe te passen. Maar hoe zullen
zij uitmaken, welke strafsoort lager is en of zij bij
de oplegging daarvan binnen de grenzen der uit
spraak blijven?
Een ander lid meende dat Burgemeester en Wet
houders zich zullen moeten houden aan de straf
soort, door het scheidsgerecht aangegeven, zoodat
hunne uitspraak alleen de strafmate zal betreffen.
Is de door het scheidsgerecht aangegeven straf
absoluut, dan worde die opgelegd.
Art. 50.
In de eerste sectie wenschten enkele leden het
scheidsgerecht te doen oordeelen over de geheele
uitvoering van het werkliedenreglement, dus bij
voorbeeld ook over de artikelen 15 en 52 zie de
opmerkingen aldaar.