m i mi vmj tp lilI r :l i-4" IHl-f J R 1 iilifc I'-' III' ir dat door hen onder „opzegging van de zijde der gemeente" juist hetzelfde wordt verstaan als onder „ongevraagd ontslag", namelijk elke wijze van be ëindiging der dienstbetrekking, vallende onder 2°. en 8°. van art. 51, behalve door opzegging of ont slagaanvrage van de zijde van den werkman. Weg zending uit den dienst bij wijze van straf valt er niet onder. Of rapporteurs hiermede al of niet de terminologie van het ontwerp volgen, blijve in het midden gelaten. Blijkbaar bestond er bij de leden van den raad geen juist begrip van het systeem, door Burge meester en Wethouders aangenomen omtrent de bevoegdheid der gemeente ten aanzien van het verleenen van ongevraagd ontslag. Rapporteurs, wien de zaak evenmin duidelijk is, meenen tot ver krijging van het juiste licht omtrent dit punt de volgende vragen te mogen stellen Zal, naar de bedoeling van Burgemeester en Wet houders, aan den vasten werkman ongevraagd ontslag kunnen worden verleend in alle gevallen, waarin Burgemeester en Wethouders dit noodig achten of zal het alleen kunnen worden verleend in de beide in art. 52, tweede lid, met name genoemde ge vallen (1°. bij gebleken onvoldoende geschiktheid van de zijde van den werkman, 2°. wanneer de aard en omvang der werkzaamheden de opzegging wenschelijk maken) Naar aanleiding van de eerste bij art 52 gerela teerde opmerking wordt verder gevraagd Moet niet tegen elk ongevraagd ontslag beroep op het scheidsgerecht openstaan zulks om te voorko men, dat bij de werklieden althans do indruk zal worden gevestigd, dat het ongevraagde ontslag zal worden misbruikt als middel tot strafoplegging zonder de controle van het scheidsgerecht. Vooral wanneer ongevraagd ontslag alleen om bepaalde met name genoemde redenen mag worden verleend, dringt deze vraag zich als van zelf op. Art. 54 kent aan den ongevraagd ontslagene een soort van wachtgeld toe, echter naar de woorden van het artikel alleen bij ontslag omdat „de aard en de omvang der werkzaamheden dit wenschelijk maken." VrageMoet hetzelfde of eenig ander dergelijk voordeel niet worden toegekend aan iederen vasten werkman, wien ongevraagd ontslag wordt verleend en die niet in de termen van pensionneering valt Deze vraag in vooral dan van gewicht, wanneer het systeem wordt gevolgd, dat ontslag kan worden verleend altijd wanneer Burgemeester en Wethou ders dit noodig achten. Maar ook wanneer onge vraagd ontslag alleen kan worden gegeven in de in art. 52 tweede lid genoemde gevallen, blijft de vraag van belang voor hen, die wegens „gebleken onvoldoende geschikheid" ontslagen worden. Zulks tenzij mag worden aangenomen dat de om deze reden ontslagene steeds valt onder de pensioenverorde ningen. Of dit de bedoeling is, wordt eveneens gevraagd. En wordt die vraag toestemmend be' antwoord, dan komt het gewenscht voor, den tekst van het werkliedenreglement en dien der pensioen' verordeningen op dit punt met elkaar in overeen stemming te brengen. Moet niet in art. 54 bepaald worden, dat het ivacht- geld niet wordt uitgekeerd, wanneer de ontslagene valt onder no. 1 van art. 1 der pensioenverordening van 1899 (tekst in gemeenteblad 1908 no. 5) en dus reeds wegens zijn leeftijd pensioengerechtigd is? Ten slotte rijst bij de kwestie van het ongevraagd ontslag nog de vraag, of, waar dit ontslag verleend wordt, terwijl de betrokken werkman nog niet gerechtigd is tot pensioenniet eene regeling moet worden getroffen waardoor zijne latere aanspraken op pensioen niet geheel verloren gaan Zie de opmerking bij art. 54. Voorts wordt gevraagd, of, waar het reglement de wegzending uit den dienst als strafmaatregel kent, niet aan eik ongevraagd ontslag, dat niet het karakter van straf draagt, eene pensioensaanspraak moet wor' den verbonden, met andere woorden: of niet elk onge vraagd ontslag, dat niet het karakter van straf draagt, als eervol ontslag in den zin der pensioenverordeningen moet worden aangemerkt Wel is bij art. 54 geantwoord, dat de invoering van het werklieden-reglement herziening der pen- sioenverordoningen noodig maakt en dat deze punten daarbij ter sprake zullen moeten komen. Rappor teurs kunnen zich met deze opvatting wel veree' nigen, doch meenen, dat voor een goed overzicht van de gevolgen van ongevraagd ontslag of opzeg ging van de zijde der gemeente reeds thans dient te blijken, wat te dezen aanzien de voornemens van Burgemeester en Wethouders zijn. Zoo noodig zal dan de Raad zijne verlangens in dit opzicht bij motie kunnen kenbaar maken. III. De omvang der taak van het scheidsgerecht In beginsel zou het naar het oordeel van rappor» teurs zeker de voorkeur verdienen, dat de inrichting en de wijze van werken van het scheidsgerecht in het werklieden-reglement zelf werd geregeld. Zij kunnen zich echter om praktische redenen wel ver» eenigen met het eerste lid van art. 50 en met onderdeel 2 van het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Doch waar art. 49 op het voornaamste punt de bevoegdheid van liet scheidsgerecht en de gevolgen zijner uitspraken geheel regelt, meenen rapporteurs, dat die regeling ook op andere, meer ondergeschikte punten bepaald in het werklieden- reglement zelf te huis behoort. Om die redenen geven zij Burgemeester en Wet houders in overweging, het tweede lid van art. 50 te Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909. Bijl. no. 10. doen vervallen en in het ontwerp-werkliedenregle- ment bepalingen op te nemen, regelende het beroep op het scheidsgerecht terzake van schadebepalingen als bedoeld in art. 19, laatste lid en art. 20. En mocht ook op andere punten (b.v. bij onge vraagd ontslag) beroep op het scheidsgerecht worden opengesteld, dan zou te dien aanzien eveneens moeten worden gehandeld. uitmaken. Zij verklaren zich echter reeds nu gaarne bereid om, zoo dit mocht worden verlangd, dit deel hunner taak zoo mogelijk alsnog te vervullen, nadat door het antwoord van Burgemeester en Wethouders op de in dit verslag gemaakte opmerkingen de be handeling van het voorstel beter zal zijn voorbereid. Met deze verklaring meenen zij hun verslag te kunnen besluiten. i'U'iiF1 'i'Sifl jRlfj - I- Slotopmerking. Om reeds in den hoofde hunner beschouwingen ontvouwde redenen meenen rapporteurs in den tegenwoordigen stand der zaak niet te kunnen voldoen aan de hun bij het derde lid van art. 64 van het reglement van orde voor de vergaderingen van den raad opgelegde verplichting om bij hun verslag aan den Raad een bepaald voorstel te voegen, dat het onderwerp der beraadslaging zal kunnen Leeuwarden, den 8 April 1909. BESUIJEN, Rapporteur der eerste sectie. A. BURGER, Rapporteur der tweede sectie. Algemeen Rapporteur. BERGHUIS, Rapporteur der derde sectie. I Mfï'l fehWj l 127

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1909 | | pagina 64