11
I
P.
I
wmim
Bijlage No. 11.
129
li
Bil
m Hé
ié
w
m
f
m
r ÏM
I
Mi
I oh?:;
ii'V 41 ill
I
I
I
vv:
tin
.i'v I--.:'' It
i
I
I
1
I
Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1909. Bijl. no. 11.
INVOERING eener BELASTING op het
hebben van vaste ligplaatsen voor
schepen (kadegeld).
Aan den Gemeenteraad.
Terwijl bij ons college nog in voorbereiding is
een hernieuwde aanwijzing van de ligplaatsen dei-
op deze gemeente varende markt-, beurt- en veer
schepen en stoombooten (art. 2 der verordening
op het leggen der schepen en op de scheepvaart)
die der niet in de beurt varende en particuliere
schepen (art. 7 dier verordening) kreeg reeds haar
beslag bij ons besluit van 11 Januari 1908, opge
nomen in gemeenteblad no. 3 van dat jaar en
door den Commissaris van Politie, in afwachting
van ons definitief besluit, reeds voorloopige rege
lingen ter zake zijn getroffen, is in onze vergadering
de vraag geopperd, of, gelijk ook reeds in sommige
andere plaatsen geschiedt, tegenover de diensten
die de gemeente aan de eerstgenoemde categorie
van vaartuigen bewijst door te hunnen behoeve
bepaalde walruimte als vaste ligplaats te reser
veeren, van belanghebbenden daarvoor in den vorm
van eene retributie niet eenige vergoeding mocht
worden geëischt, naast het havengeld, dat door
alle in de gemeente ligplaats nemende schepen
verschuldigd is. Ook voor enkele particuliere vaar
tuigen zou oen doorloopend vaste ligplaats van
belang kunnen zijn. Wij hebben gemeend die vraag
bevestigend te mogen beantwoorden, omdat er geen
enkele reden denkbaar is waarom voor een dergelijk
genot van een gemeentewerk, dat verder strekkende
rechten waarborgt dan de doortrekkende schepen
kunnen laten gelden, voor welke eenvoudig voor den
tijd van hun verblijf een ligplaats wordt aangewezen
zonder meer, niet extra zou moeten worden bijge
dragen op dezelfde wijze als b.v. voor marktstand-
plaatsen en het innemen van gemeentegrond voor
loodsen, schuttingen e.d. moet worden betaald.
De vaartuigen die voor het erlangen van een
vaste ligplaats in aanmerking komen zijn nader in
art. 2 van het hiernavolgend ontwerp aangeduid.
Ten opzichte van de belasting die ervoor ver
schuldigd is worden zij in hoofdzaak onderscheiden
in vaartuigen langer of korter dan 30 M. Onder
de eerste categorie vallen volgens het bij de stukken
overgelegde staatje de grootere vrachtbooten, die in
geregelden dienst op Amsterdam en Botterdam
varende andere zijn de kleinere booten en de
schepen, die het vrachtvervoer tusschen Leeuwarden
en het overige gedeelte der provincie of enkele
plaatsen in naburige provinciën bedienen. Voor de
eerste, die de kaden over een groote breedte in
beslag nemen en de onderhoudskosten daarvan be
langrijk verzwaren, is de belasting de helft hooger
dan de andere.
Eindelijk is er in art. 2 rekening mede gehouden,
dat verschillende bedrijven in de gemeente, wier
kantoren of pakhuizen aan het water liggen, er
prijs op zullen kunnen stellen den voorliggenden
wal ten behoeve van voor de zaak bestemde vaar
tuigen beschikbaar te hebben en dat de enkele
in deze gemeente thuisbehoorende zoogenaamde
winkelvaartuigen mede desgewenscht doorloopend
op een vaste plaats moeten kunnen blijven rekenen,
zoo overigens het belang der openbare orde zich
daartegen niet verzet. Voor deze beide laatste soorten
van vaartuigen wordt niet een of meermalen per
week, doch doorloopend ligplaats gevraagd. Het
belastingbedrag wordt daarom anders becijferd dan
voor de straks genoemde, terwijl voor de winkel
schepen één vaste som per jaar, ongeacht hunne
lengte, die bij de andere vaartuigen uitsluitend
maatstaf is, is uitgetrokken.
Voor de berekening der belasting is in 't alge
meen een eenigszins ander systeem gekozen dan
door den Commissaris van Politie bij zijn schrijven
van 19 Maart 11. no. 288 wordt voorgesteld. Zij
hangt in het ontwerp samen met de lengte van
het vaartuig, zóó dat het bedrag geleidelijk met
het toenemen der grootte klimt. Het voorstel van
den Commissaris heeft o. i. dit bezwaar, dat die
geleidelijkheid juist in de opklimming der bedragen
ontbreekt. Wanneer hij b.v. in overweging geeft
voor vaartuigen beneden 24 Meter 10 per jaar,
voor die langer dan 24 Meter 20 per jaar te
heffen, dan is het verschil in belasting tusschen een
schip van 24 en een van 25 Meter lengte veel te
groot. Berekend is dat het stelsel dat het ontwerp
volgt aan de opbrengst der heffing nog iets ten
goede komt boven dat van den Commissaris.
De artikelen uit het ontwerp vereischen overigens
wel geen nadere toelichting. Artikel 4 van het
heffingsbesluit houdt er rekening mede dat èn het
gemeentebestuur èn de belanghebbende de ligplaats
te allen tijde moeten kunnen opzeggen, terwijl uit
de invorderingsverordening blijkt dat de mogelijk
heid is uitgesloten de belasting te verpachten.
Met den Commissaris zijn wij van oordeel dat deze
heffing zich daar minder toe leent, zoodat de voor
gestelde wijze van perceptie voor de praktijk de
meest doelmatige zal blijken.
In verband met het bepaalde bij artikel 254 der
gemeentewet zij nog medegedeeld, dat na 1869 door
de gemeente voor het verbeteren van vaarten en kaden
is uitgegeven eene som van 240.687.waarin door
het aangaan van geldleeningen is voorzien.
jij.1
li
"j,
PI
-
'3
É.'j'j-
fitf
$vii!VV
I1
l'? f
bhh
ft!
_l
§3