Bijlage no. 8. Bijlage tot het verslag der handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden, 1914. Bijl. No. 8. MOTIE'S-Zandstra inzake de Rijksonderwijs bijdragen. Aan den Gemeenteraad. in de vergadering van den liaad van den 28sten October 1912 is door den heer Zandstra ingediend de navolgende motie, die vervolgens naar ons college om prae-advies is verzonden: „de Raad, van oordeel dat eene wijziging in de financiëele ver houding tusschen Rijk en gemeente dringend noodig is; draagt aan Burgemeester en Wethouders op het ini tiatief te nemen om te komen tot eene adresbeweging der gemeenten om bij de regeering aan te dringen op het vervallen van den aftrek volgens art. 9bis der wet van 3 Juni 1005." Den 30 October 1013 kwam van de heeren Zandstra e.a. de volgende motie ter tafel, waarover mede ons prae-advies is verzocht: „de Raad, van oordeel dat de financiëele verhouding tusschen Rijk en gemeenten verbetering behoeft; noodigt Burgemeester en Wethouders uit een ver zoekschrift aan de regeering te ontwerpen, om aan de gemeenten voor nieuw te stichten openbare lagere scholen een subsidie toe te kennen, zooals bij het „bouwwetje" aan de bijzondere scholen wordt toege staan, op dit verzoekschrift na goedkeuring door den Raad adhaesiebetuigingen van andere gemeenlen te vragen en het namens den Raad bij de regeering in te dienen." Een uiteenzetting van den stand van het vraagstuk der gemeentefinanciën moge hier voorafgaan. Door de afschaffing der plaatselijke accijnsen in 1865 zijn de gemeenten voor het eerst in het gedrang geraakt. Als vergoeding voor het gemis van deze in komsten werd aan haar een deel van de opbrengst der personeele belasting uitgekeerd en dit gedeelte werd op een bepaald bedrag gefixeerd bij de wet van 26 Juli 1885, S. no. 160, bij welke fixatie de belastingjaren 1882/3. 1883/4 en 1884/5 tot maatstaf werden genomen. Hierin lag weder eene verslechtering. De gemeentelijke uitgaven begonnen zich meer en meer uit te zetten, doch deze voornaamste bron van inkomst vertoonde geen expansie. Men was dus, om het hoofd te bieden aan de stijging der uitgaven, aangewezen op de belas ting naar het inkomen. De uitkeeringswet van 1897 heeft in dezen toestand een oogenblikkelijke doch geen blijvende verbetering aangebracht, omdat de Rijksbij drage van 1885 wederom werd vervangen door eene uit- keering, waarvan de voornaamste factor een vast be drag vormde. Elke gemeente kan volgens die wet n.l. aanspraak maken op een tegemoetkoming, gelijk aan het product van het getal ingezetenen en een vaste som*), die wel is waar op het oogenblik van totstand koming der wet een cijfer vormde, dat in goede ver- Voor Leeuwarden f 3.41. houding stond tot de uitgaven die de gemeente voor bepaalde doeleinden in de laatstvoorafgaande jaren had gedaan, doch alras verouderd bleek, omdat de uitgaven in sneller tempo stegen dan dat een hoogere uitkeering als gevolg van bevolkingstoeneming daartegen vol doende opwoog. Bovendien had dit stelsel het nadeel dat gemeenten, die vóór '97 hare uitgaven, waarvoor de wet een vergoeding beoogde te geven, hadden op gevoerd, blijvend een hoogere uitkeering deelachtig werden dan die welke, minder bevoorrecht, eerst de hulp van den wetgever hadden afgewacht. Ziehier eene bevoordeeling van de rijkere, eene achteruitzetting van de meer misdeelde gemeenten. Dat deze toestand, die tengevolge heeft dat de hoof delijke omslag in vele gemeenten tot de uiterste grens is opgevoerd en haar met lamheid slaat, juist daar waar zich naar de gewijzigde opvattingen der iaatste tijden nieuwe verschieten voor hare werkzaam heden openen dat deze toestand niet onveranderd kon worden gelaten heeft ook de Regeering van 1903 be grepen en een Staatscommissie in het leven geroepen, die de financieële positie der gemeenten had te onder zoeken en voorstellen tot hare verbetering had te ont werpen. Haar den 19 December 1907 aan de Koningin uitgebracht rapport was een teleurstelling. Eenstem migheid over eenig voorstel van beteekenis is in den boezem der commissie niet verkregen. Men werd het eens over een tweetal verbeteringen van ondergeschik ten aard: ontlasting van de gemeenten van de zorg voor armlastige krankzinnigen en eene hoogere Rijks- tegemoetkoming dan gelegen was in art. 10 der wet van 1897 in de salarissen van burgemeester en secre taris. Eindelijk werd overgelegd als voornaamste vrucht van den arbeid der commissie een ontwerp tot wijziging van de Gemeentewet, beoogende eene her ziening van het plaatselijke belastingstelsel. Dat van dit laatste geen afdoende algemeene hulp kon wor den verwacht moge het voorafgaande duidelijk heb ben gemaakt aan het nog zwaarder belasten harer in gezetenen hebben, in het algemeen gesproken, de ge meenten zeker niet in de eerste plaats behoefte. Niet temin diende de Regeering bij Koninklijke boodschap van 18 Februari 1909 een voorstel tot wijziging der Ge meentewet in, dat zich vrijwel onveranderd aansloot bij het ontwerp der Staatscommissie. Tot verdere hulp kon het „onder zware geldelijke zorgen gebukte Rijk" (Memorie van Toelichting) het niet brengen. Een ont heffing van de lasten der krankzinnigenverzorging, om van de hoogere bijdragen in de wedden van burgemees ter en secretaris niet te spreken, bleef, ook bij de herziening der Armenwet, achterwege. Pas den 21 Juli 1913 verscheen het verslag van het afdeelingsonder- zoek. Bij de Memorie van Antwoord op het voorloopig verslag van Hoofdstuk I der Staatsbegrooting voor 1914 heeft de ten vorigen jare opgetreden Regeering ver klaard dat zij overweegt of de intrekking dan wel al of niet gewijzigd handhaving van het wetsontwerp (nader gewijzigd bij de ontwerpen die de Minister van Binnenlandsche Zaken den 8 Februari en den 12 Juli 1913 inzond) wenschelijk is. Zoo schijnt verbetering in de naaste toekomst nog niet aanstaande, integendeel blijkt uit het voorstel tot heffing van opcenten op de 109

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Bijlagen) | 1914 | | pagina 55